Maak Kennis Met Kennis En Blijf Bij Kennis.
Hoofdstuk 2. De stoffelijke natuur.
Denkthema 26. Schepping.
Er valt een verschil te maken
tussen het oorspronkelijk(st) genereren
en het scheppen (der
stoffelijke natuur).
In het genereren wordt er
iets uit niets voortgebracht, als al (zichzelf)
ontspringend in een spontaan
overgaan/opgaan van niets in iets.
En als onder “de druk” van
het (zo) eerst ontstane standvastig Ene, de
Ene-aard, is het
generzijds/niets niet alleen als aldoor een fontein die
het dezerzijds voorziet en
verrijkt van/met al meer bestaan; maar
tevens van/met al meer
bestaan ten behoeve van het Ene, als de
Ene-aard aldoor welgezind.
In het scheppen evenwel,
wordt het genererend niets meer aangewend
door het dezerzijds bestaan;
om voort te brengen naar wat het
dezerzijds bestaan daartoe
voorstaat.
Als niet slechts een
voortbrengen vanuit het
niets,
maar ook middels
het niets.
Zoals de mens, zeg maar,
een
(nog niet bestaand,
uniek) kunstwerk schept
“vanuit het niets”;
maar
inmiddels tevens “al
scheppend” aan menig
idee
een ruimtelijke
verwerkelijking geeft,
menige inspiratie daarin/
daarmede tot haar
(voor)bestemd(e) loop/
beloop en
ruimtelijke
gestaltenis brengt,
enzovoort.
Zo althans, schept ook het
Transcendente bestaan de stoffelijke wereld
vanuit het niets, maar tevens
middels het niets door zekere, onder
andere intellectuele
voortbrengselen tot uitdrukking te brengen in
“enig stoffelijk aanzijn”
daarvan.
Al eerder is, bij aldoor maar
door de voleindiging van het
rationaliseringsproces in het
Transcendente bestaan, het aldoor
voortbestaan der ratio
uiteengezet; de ratio (ra – ra; figuur a.), die naar
weerzijds met (schier) immens
hoge snelheid rechtuit wegtrekt tot in
(schier) immens verre verten.
En als middenin/centraal de
ratio, ontstaat tevens aldoor maar door de
rede (re) vanuit wezenlijk
het intellect; de rede, die zich aldoor maar
door ook
centreert/minimaliseert tot miniem, (schier) immens klein
(tot verdwijnens toe) het
oerniets (on).
De rede, als centraal/resumerend
deel van het Transcendent redenerend
/denkend/gevoelend/enzovoort
brein, verliest zich hier in het oerniets,
waarmede voorts door/middels
en vanuit het oerniets zeg maar een
stoffelijke wereld wordt
verwekt, gewonnen danwel voortgebracht
ofwel geschapen.
Maar alvorens hierop nader in
te gaan, eerst een meer gedetailleerde
opsomming van hier het
rationeel-redelijk bestaan – zoals reeds ook al
wel in denkthema 17, met
onder andere figuur g., aangegeven.
In de voleindiging van het
Transcendente rationaliseringsproces,
ontstond de ratio; en in
aldoor maar door de voleindiging van dit
rationaliseringsproces
ontstaat en bestaat de ratio, scheidingsrelatief,
ook aldoor maar door.
Tevens,
met (aldoor maar door) de voleindiging van dat
rationaliseringsproces,
ontstaat en bestaat (aldoor maar door) de rede
uit wezenlijk (we) het
intellect (it) in geniale betrekking als,
ontmoetingsrelatief,
middenin/centraal de ratio.
De (samen)gesteldheid der
rede, actief-levendig-geaard (ac-le-ad), is
een andere dan de
(oorspronkelijk zozeer) actieve gesteldheid der
ratio.
Doch beide bevinden zich,
voorzover actief en tevens ook wel wat/
meer “zeer dun vloeibaar”
levendig, in het zogezegd onzijdig bestaan –
dit is, als tussenin boven
het dezerzijds/pro-contra bestaan en onder het
generzijds/anti bestaan,
waarbij het onzijdig/actief(-“zeer dun
vloeibaar” levendig) contra
bestaan als verwant is aan het dezerzijds/
pro-contra bestaan.
En waar de rede vooral (in
geniale betrekking: centraal) actief is, daar
maakt de (tot oerniets
inkerende) rede ontmoetingsrelatief deel uit van
scheidingsrelatief de ratio;
en put daarmede de ratio op haar onzijdig
niveau zo haar bestaan ook al
genererend wat/meer uit het oerniets.
Met het rationaliseringsproces
is ook het uitspansel (van het
Transcendente brein),
eerstens van een actieve staat en als zogenaamd
universum met ook wat/meer
“zeer dun vloeibaar” leven, mede tot een
volstrekt rechte gebracht (u
– u ) in de ratio.
Waarmede ook deze actieve rechte
uitspanning deel uitmaakt van
zowel actief de ratio alswel
actief de rede – in een onzijdig/contra
bestaan.
Dat wil zeggen, put ook
hier(in) dit volstrekt rechte uitspansel in zijn
voortbestaan tévens al
genererend wat/meer uit het oerniets (als uit het
oerniets door het attent
niets; zie hiervan ook denkthema 12, aan de
hand van figuur c.).
Daarmede valt, hier in eerste
aanleg, met dit volstrekt rechte uitspansel
een geestesloot/geestesstek
te zien van rationeel-redelijk de geest in
zijn onzijdig bestaan.
Voorts, met dit eerstens
zozeer actief, onzijdig bestaan van de ratio,
van daarin actief de rede en
actief het volstrekt rechte uitspansel/
geestes”duplicaat”, is er
tevens het attent niets (an), het latent niets
(ln) en het weerloos niets
(wn) in een generzijds/anti bestaan,
waaronder ook generzijds het
oerniets (on).
Als zeg mede het resultaat
van (aldoor maar door) de voleindiging van
het rationaliseringsproces,
is dit drietal (an, ln en wn) in elk zijn
(schier) immens(e)
uitloop/verloop als verstreken, als zeg “slapend”/
improductief.
Van dit drietal genaakt/raakt
het latent niets tot/aan het onzijdig bestaan
van rationeel-redelijk de
geest, als zowat/inactief deel uitmakend van
het actief/onzijdig
geestesbestaan.
Genaakt/raakt het attent
niets, als (zowat) “gedoofd” tot/aan het
oerniets – beide in het
generzijds/anti bestaan.
Met tussenin het latent niets
in (zowat) onzijdig bestaan en het attent
niets in generzijds bestaan
het weerloos niets; hier, in generzijds/anti
bestaan, als (zowat)
volstrekt/absoluut “verweerd”/afgedaan/”doods”.
Evenwel, zodra onder enige
aanleiding aldaar aangeslagen, “ontwaakt”
het attent niets in weer een
krachtige, hevig intensiverende áctiviteit;
het latent niets in weer een
doorslaande onthouding/terughouding/
verstarring, tot een machtig
hullend behoud van eerstens enige
geáárdheid; en leent het
weerloos niets zich weer voor allerlei
mogelijke spontane
“oprisping”/opwelling/verandering in/van vooral/
eerstens enig lévendig
bestaan.
In deze gegeven (samen)gesteldheid
nu, verliest de rede (re) zich, zich
aldoor ontmoetingsrelatief
minimaliserend, aldoor in de “oerbron” der
generering, het oerniets
(on).
Een dergelijke
verwording/teloorgang tot in het oerniets “overkwam”
ook enig desbetreffend
mediumiek bestaan en enig desbetreffend actief
bestaan – zie hiervan ook
denkthema 17, aan de hand van figuur i. – in
de voleindiging van het
rationaliseringsproces, ter gewording/
generering van het Leven→leven
en/respectievelijk het/de Zwerk→
kosmos uit aldoor maar door
het oerniets.
Zo ook hier, resulteert dit
zich “verdiepen”/”wortelen” van de rede in
het oerniets in een zich
aldoor maar gewinnen ervan, als in een aldoor
“uitbotten”/genereren van de
rede, uit het oerniets.
Een zich inkeren der
“drie-ledige” rede – van activiteit, leven en aard
in geniale betrekking – in
het oerniets, met daarop een “drie-ledige”
uitkering daarvan uit het
oerniets.
Met deze inkering→uitkering,
omwenteling, “binnenstebuitenkering”
der rede, in geniale
betrekking, zal het genererend/scheppend resultaat
daarvan een “drie-ledige”
rede in gebruikelijke betrekking zijn – ofwel
een reeds zo te noemen
triasdeeltje (td; waarvan in dit denkthema een
nog wat nadere uiteenzetting
volgt).
Een drie-ledig triasdeeltje
van aard, leven en activiteit (ad’, le’ en ac’)
in gebruikelijke betrekking;
en waarin elk dier drie leden voor zich
aldoor maar door vanuit het
oerniets wordt gegenereerd – tot een al
groter wordend triasdeeltje,
doch waarvan in dit denkthema nog nader.
Zulk een
(vooalsnog wat te)
simpel geschetst
scheppen van een
triasdeeltje,
kan
overigens ook als
een wilsuiting/
wilsresultaat van
het Transcendente,
als
van eerstens
het Ene, worden
gevat.
De wil, als het
genereren naar de
totale
(Ene-)wezen-
lijke gesteldheid aan aard
uit het oerniets ter vervullende aanvulling
danwel ter vervolmaking dier
totale wezenlijke gesteldheid (zie van de
wil ook denkthema 8, aan de
hand van figuur d.).
En het betreft hier in de
voleindiging van het rationaliseringsproces
immers tevens de vervolmaking
der totale wezenlijke gesteldheid van
het Transcendent intellect.
In (aldoor maar door) de
voleindiging van het rationaliseringsproces,
zet dit genererend willen zeg
maar (aldoor maar door) zich – als in een
“wilsuitloop”, als al
genererend scheppend een triasdeeltje – wezenlijk
uiteindelijk, als aldoor de
vervolmaking der totale wezenlijke
gesteldheid afrondend, voort.
Naar de wil van Transcendent
(eerstens) het Ene, wordt “in/uit alle
redelijkheid” een
triasdeeltje – en achtereenvolgens zelfs legio
triasdeeltjes, zie verderop
in dit denkthema – geschapen.
Een eerste opmerking hierbij
betreft het onzijdig geestesbestaan, met
dezerzijds daarvan het
Transcendente bestaan en generzijds daarvan
het niets.
In aldoor de voleindiging van
het Transcendente rationaliseringsproces
(vzp/vzp; figuur b.),
onttrekt de aldoor ontstaande-bestaande ratio
(ra – ra) zich als zijdelings
aan het dézerzijdse (dz) Transcendente
bestaan in een onzijdig
bestaan (oz).
Als in een rechte zijlijn aan
het dezerzijdse gekromde Transcendente
bestaan (aan het gekromde
onttrokken), bestaat de actieve(/levendige)
ratio met de
actieve(/levendige) rede (re) in een onzijdig geestesbestaan
tussenin het Transcendente
dezerzijds bestaan en het generzijds bestaan
(gz) van het niets – het
oerniets (on), het attent niets, het weerloos niets,
het latent niets – als zeg
maar buiten het Transcendente bestaan.
In de voleindiging van het
rationaliseringsproces legt het Transcendente
intellect (it) zich,
rationeel, (schier) immens ver úit; en legt daarin het
al verder uitdijend (u/u/..)
Transcendent verstand (vs) zich alsnog in de
tegemoetkoming aan dit
rationaliseringsproces tóe (t/t/..) – met
resulterend (r/r) het
ontstaan van het Leven en het Zwerk (als binnen)
in het dézerzijdse
Transcendente bestaan (zie hiervan ook denkthema
17, aan de hand van figuur i.).
Maar tégenover dit alsnog
tóevallen van het verstand – het verstand,
als een “onderlinge
belegging/schikking” tussen(in) het dezerzijds
bestaan en het generzijds
bestaan (zie hiervan, van het standhoudend
bestaan, ook de inleiding) –
aan het dezerzijdse Transcendente bestaan
in het
rationaliseringsproces, staat hierin de afval van de (door het
oerniets zich tot een
triasdeeltje omscheppende) rede naar het
generzijds bestaan.
Na het optimum (opt) in de
wezensópwas, voleindigt de aanwas van
het intellectuele wezen (we),
in/met de voleindiging van het
rationaliseringsproces, zich
in het bestaan van/als de rede.
Deze “verticale”
voleindigingstrek tot in uiteindelijk het bestaan der
rede staat als haaks op de
voleindigingstrek tot in uiteindelijk het
bestaan der ratio
“horizontaal”.
En in een “verticaal”
voortgaan/doorslaan der rede in haar
(her)schepping, door het
oerniets, tot een triasdeeltje, valt de rede in
haar “grensoverschrijdende”
overgave/overlevering aan het generzijds/
niets zowel het dezerzijds
bestaan alswel het onzijdig bestaan af; en
voltrekt de bestaansvoering
van (de rede als) een triasdeeltje zich in het
generzijds bestaan, als
buiten het Transcendente (geestes)bestaan.
In dit drastisch verval tot
een verblijf buiten het Transcendent
dezerzijds/onzijdig bestaan,
valt het scheppingsresultaat als ten buit
aan het generzijds/niets –
als in een alsnog aldoor teniet gaan van wat
het oerniets al genererend
aan triasdeeltje opbrengt.
In het Transcendente
dezerzijds bestaan, is de generering/productie
(prd) vanuit het oerniets
aldoor (ten zeerste) tot gewin van dit bestaan.
In het generzijds
daarentegen, alwaar een triasdeeltje ook aldoor
vanuit het oerniets wordt
gegenereerd/geproduceerd – zelfs drievoudig:
zijn aard, zijn leven en zijn
activiteit – vervluchtigt/verwordt het
geproduceerde ook aldoor
wat/meer, als in aldoor een aanmerkelijk
verlies van het gewin.
Dit aldoor maar door ook weer
wat/meer vergaan van een aldoor
geproduceerd product, een
triasdeeltje, heet hier reductie (red).
“Enerzijds” een toename van
een triasdeeltje in productie en
“anderzijds” een afname van
een triasdeeltje in reductie; waarmede
een triasdeeltje vergankelijk
is.
Vergankelijk, als nimmer
volkomen voltooid (van constructie en
dergelijke) onder aldoor
productie en nimmer volkomen teniet onder
aldoor reductie.
Intussen, tast het verblijf
in het generzijds zeg maar de kwaliteit van
een triasdeeltje aan – van
elk der drie leden, aard, leven en activiteit,
van dit drie-ledig
triasdeeltje.
Wat/meer de
verweking/vervaging van een triasdeeltje; wat/meer de
oplossing van een drie-ledig
triasdeeltje tot een wat/meer loze/
lozende totaliteit.
En op zulk een gesteldheid
van een triasdeeltje, werkt de aanwezige
werkzaamheid (aw; zie weer
figuur a.) der kosmos (km) in.
Een kosmische activiteit (zie
hiervan ook denkthema 24), die reeds de
(in het generzijds, in het
oerniets teniet gaande) rede aandoet, alsmede
het weerloos niets (tot een
fantasierijk denken; zie denkthema 25),
enzovoort.
En die hier nu inwerkt op de
wat/meer loze/lozende totaliteit van/als
een triasdeeltje dat, in het
generzijds, vooralsnog vertoeft aan de
generzijdse “boorden” – het
attent niets (an), het weerloos niets (wn)
en het latent niets (ln) –
der Transcendente geest.
En hierover valt een enkele
opmerking te maken.
Eerstens al, in deze
“botsing” van die kosmische aanwezige activiteit
op de loze/lozende totaliteit
van/als een triasdeeltje, intensiveert deze
(wat/meer verworden)
kosmische activiteit die loze/lozende totaliteit
in het generzijds, alsof zij
gesaam hierin een opkomend attent niets
ware.
Aldus een kráchtig opkomende
trek, die de onttrekking van de wat/
meer loze/lozende totaliteit
van/als een triasdeeltje aan het
Transcendente
dezerzijds/onzijdig bestaan verhevigt.
En tevens een krachtig
opkomende intrekkende trek, die vooral de
toebrenger daarvan – dus die
kosmische activiteit – als toebehoort/
toevalt.
Kortom, het een bij het
ander, hier vangt, in enige kosmische
aanwezige activiteit, de zo
te noemen heelalvlucht aan van een (nogal
loos/lozend/vluchtig)
triasdeeltje.
Al krachtiger opkomend, al
heviger/krachtiger de kosmische
aanwezige activiteit
intrekkend, trekt een triasdeeltje al sneller
derwaarts deze kosmische
activiteit tegemoet – tot aan/in de oorsprong
van deze kosmische
activiteit, dit is het (geestes)Zwerk – als
buitenlangs de Transcendente
kosmos om.
Zeg maar, “zoiets als een
treinstel, dat over/buitenlangs de aarde
voortgaande het spoor in de
aarde volgt”, zo trekt een triasdeeltje in
zijn heelalvlucht al sneller
en sneller door het generzijds van het
Transcendente bestaan
over/buitenlangs de Transcendente kosmos –
(eerstens) tegen de loop van
de Transcendente aanwezige werking in,
om (voorts) her of derwaarts
gaande uit te wijken naar buitenlangs een
desbetreffende kosmosschaal,
tegen de loop van de desbetreffende
ruimtewerking (vanuit het
Zwerk) in voorttrekkend.
En met deze heelalvlucht,
ontvlucht een triasdeeltje onder
Transcendente
invloed/inwerking aldoor maar door de totale
ondergang/tenietwording/reductie
tot in het (oer)niets.
Hierbij valt, ten tweede, op
te merken, dat met het intensiveren van
het (in zijn totaliteit
wat/meer verworden) triasdeeltje – reeds van zijn
aanvang af, in zijn
gewording/ontspringing uit de rede – door de
Transcendente aanwezige
werking als tot een attent niets: daarmede
tevens het aangelegen(/zelfde)
“slapend” attent niets (an) aan de
oorsprong, aan de
rationele/redelijke Transcendente geest, “ontwaakt”.
En met de intensivering, het
in kracht “ontwaken”, van dit attent niets,
“ontwaakt”
daaruit/daartegenover ook het latent niets (ln) in een al
terughoudender verstarring.
Waarmede (hier) de rede al
veiliger wordt gesteld danwel, waarmede
het
redeverval/scheppingsproces al terughoudender/trager verloopt en
verstart, stopt.
Terwijl het reeds ontstane
triasdeeltje onder de inwerking der
Transcendente aanwezige
activiteit zich aan zijn oorsprong onttrekt
met een/zijn aanvangende en
versneld voortgaande heelalvlucht.
Met een dan weer “slapend”
attent niets (an) en latent niets (ln),
vangt het scheppingsproces
weer aan en levert weer een volgend
afgerond/zelfstandig/afgezonderd
triasdeeltje af – enzovoort, enzovoort.
Als “druppelsgewijs” ontstaat
in zulk een scheppingsproces aldoor
maar door triasdeeltje na
triasdeeltje; en verlaat elkeen, de een ná de
ander, als een afgezonderde
enkeling versneld de Transcendente rede/
“kust” met/in een al sneller
verlopende heelalvlucht.
En zoals men bal ná bal elk
in versnelling van een gladde berghelling
kan laten rollen, waarbij
deze ballen, met elk aldoor in zijn versnelling,
al verder van elkaar
voortrollen, zo vergaat het ook onder elkaar de ná
elkaar ontstane triasdeeltjes
in hun aldoor versnelde heelalvlucht.
Alsof de schare, al verder
zich van elkaar versneld verwijderende
triasdeeltjes, een “versneld
uitdijend heelal bevolken”.
Voorts een wat nadere
beschouwing en benoeming van een enkel
Triasdeeltje afzonderlijk.
Een triasdeeltje, zoals ook
in figuur a. geschetst, is drieledig: als
aanvankelijk met centraal
enige nogal standvastige aard, daaromheen
een “wolk” aan ijle/ijlende
activiteit, met hiertussenin wat
levendige
vitaliteit.
En zich bevindend in het
Transcendente generzijds, vervluchtigt dat
een en ander tot in oerniets;
de toch al vluchtige activiteit/”wolk” het
meest en de wat vaste doch
ook “vozende” aard het minst.
Ofschoon aldoor in
generering/productie (g/g/g; figuur c.) uit het
oerniets (on), is dit drietal
tevens in reductie/degenerering tot in
oerniets; en verkeert het
totale triasdeeltje in een nogal loze(nde)/
voze(nde)/vluchtige staat en
(productief-reductief: opgang-af)gang –
de activiteit meer, de aard
minder.
En op zulk een triasdeeltje,
in zijn totaliteit in aldoor zowel wording
alswel verwording, werkt de
Transcendente aanwezige werking in;
waarmede het totale
triasdeeltje aldoor in een zo te noemen stoffelijke
oerkracht (sok) verkeert.
Krachtig (in)kolkend, zoals
overigens ooit eerstens al het attent niets
geduid, verkeert het totale,
door generering/productie aldoor in aanzijn
(“hoog”)gehouden triasdeeltje
in een wat tumultueuze, althans in
reductie/verwording krachtige
inkering(en) – met daarin actief de
“wolk” het hevigst, als
voorop.
Een krachtig (in)kolkende
stoffelijke oerkracht als zeg maar bóvenzijds
het triasdeeltje, onder
namelijk de inwerking van de Tránscendente
aanwezige werking als van
bovenaf, die naar zeg maar ónderzijds het
triasdeeltje – namelijk naar
onder het oerniéts – in reductie wegkolkt/
wegtrekt tot in een (schier)
immens klein “stipje”, het oerniets.
Hieraan zal vooral/voorop de
actieve “wolk” onderhevig zijn.
Als éérstens in próductie
“hóóg”, als bóvenzijds het triasdeeltje op
(bestaans)niveau gehouden,
kolkt, twéédens in réductie, de actieve
“wolk” op (bestaans)niveau
hevig intrekkend/samentrekkend weg als
naar/in een loos, hevig
lozend gat – om vóórts door dit gat
wegtrekkend/wegkolkend op te
lossen tot in (schier) immens klein
het oerniets.
Het kan aldoor verkeren waar
dan hier dan daar deze maximale
inkolking/inkering/lozing
zich bevindt in de stoffelijke oerkracht,
bovenzijds het triasdeeltje.
Maar heet hier deze
geconcentreerde wegkolking/afvoer van de
krachtig actieve “wolk” een
kolkend actief subdeeltje (asd; figuur c.
en figuur c’).
Althans bovenzijds een
triasdeeltje een actief subdeeltje; maar
onderzijds een triasdeeltje
heet een actief subdeeltje een (krachtig
inkerend/inkolkend) attent
niets (an; figuur c. en figuur c’).
Het attent niets valt hier te
vatten zowel als de “inloper” tot in oerniets,
in de inkolkende reductie van
de actieve “wolk” tot in en door een
actief subdeeltje/”kolkje”,
alswel als de “uitloper” vanuit oerniets, in
de opkolkende productie van
een actief subdeeltje/”kolkje” en door
dit actief
subdeeltje/”kolkje” van de actieve “wolk”.
Er is geen reductie zonder
(eerst) productie, zoals geen verwording/
degenerering zonder eerst
gewording/generering – als in een
verheffing van de val.
Danwel, het attent niets in
de afgang/reductie tot in oerniets is tevens
onderhevig aan de
opgang/productie vanuit oerniets.
Als onderdanig de stoffelijke
oerkracht in haar degenerering, is het
attent niets tevens het
drieledig triasdeeltje toegedaan in zijn
generering.
Zodat ook hier, onderzijds
het triasdeeltje, het attent niets wat/meer
vertrekt/verloopt en verstart
tot in latent niets (ln; figuur c.) onderaan
het zogenaamd aardend
subdeeltje (adsd) als dit subdeeltje toegedaan.
Zoals het attent niets
tóegedaan, in zijn toedoen, (be)krachtig(end)
werkt op (eerstens) het
actief subdeeltje, zo hult het al passiverend/
verstarrend latent niets toegedaan het aardend subdeeltje
(be)veilig(end) in tot een
wat/meer geborgen/veilig/machtig zichzelf
genererend en zich doen
geldend aardend subdeeltje – behoudens het
altoos mede onderhevig zijn
aan de reducerende/vervozende inwerking
der Transcendente aanwezige
werking in het Transcendente “voze”
generzijds”milieu”.
En verkeren het attent niets
en het latent niets, als op middelings de
kering/”keerkring” tussen
krachtige activering en machtige passivering,
met elkaar als weerloos niets
(wn-wn; zie van dit een en ander onder
andere ook denkthema 5, (aan
de hand van) figuur k.).
Gedrieën heten het attent
niets, het latent niets en het weerloos niets,
als onderaan het (drieledig)
triasdeeltje, het (zeg drieledig)
a(nti)-triasdeeltje.
En heten hier het
triasdeeltje en het a-triasdeeltje samen het stoffelijk
deeltje – aldoor
doortrokken/”doordrenkt” met stoffelijke oerkracht.
Het derde lid van het
triasdeeltje, het leven, is in het Transcendente
génerzijds (gz; figuur c”.)
(aldoor zowat totaal) ontleed/opgegaan in
aard (ad) en activiteit (ac)
– zeg maar als aardend subdeeltje en actief
subdeeltje.
Het medium/leven (le) is zeg
een “hoger” bestaansproduct, in meer het
Transcendente dezerzijds
bestaan (dz), waar aard en activiteit – in de
Transcendente ontwikkeling in
eerstens al het Transcendente verstand –
zich wel verenigen/uniëren
tot in medium/leven.
Maar, zoals nu vervolgens nog
beknopt zal worden verhandeld,
verkeert een triasdeeltje
tevens wat/meer in het onzijdig bestaan (oz)
van een geestesbestaan.
En hierin, als op de oever
van het dezerzijds bestaan, deelt het zichzelf
genererend leven zich niet
als in (zowat) volledige/vol-ledige overgave
op in enerzijds aard en
anderzijds activiteit, in een aardend subdeeltje
en een actief subdeeltje;
maar, als in de onzijdige omslagzone tussen
dezerzijds en generzijds, in
een wat/meer terughoudende/behoudende
overgave in een zogenaamd
neutraal subdeeltje (nsdd; figuur c”. en c.).
Elk van deze twee
subdeeltjes, van gehalte én aard én activiteit, is van
een “drabbig” aard-activiteit
mengsel; de een rechtsom kolkend/
draaiend en/tegenover de
ander linksom kolkend/draaiend – en gelijken
zij al wel het houderpaar in
het Transcendente verstand (zie
bijvoorbeeld denkthema 16,
(aan de hand van) figuur b.).
Tenslotte, maakt ook het (in
aldoor de voleindiging van het
Transcendente
rationaliseringsproces) tot volstrekt een recht gestrekt
uitspansel (u – u; figuur a,)
deel uit van de Transcendente geest).
Het zeg maar
(ver)geestelijk(t) uitspansel, dat (nog steeds) aldoor
maar door vanuit het oerniets
door/met attent niets wordt gegenereerd
(zie ook denkthema 12, aan de
hand van figuur c.).
Dat wil
zeggen, in
de herschepping van
de rede tot in een
triasdeeltje,
waarin
de rede al inkerend
zich
“verdiept” tot
in het oerniets, als
hier tevens tot in de
(eerste)
oorsprong
van het (ver)geeste-
lijk(t)
uitspansel,
“ontglipt”/ontkomt
het uit (eerstens) het
oerniets
aldoor
ontstane geestelijk
uitspansel (in het herscheppingsproces van de rede
tot in een triasdeeltje)
vanuit/vanaf de Transcendente geest dit
triasdeeltje niet.
Maar voert voorts een aldoor
uit het oerniets zichzelf genererend
triasdeeltje in zijn
heelalvlucht zo’n zichzelf aldoor uit (eerstens) het
oerniets genererend
geestesuitspansel met zich mede – als “een
vliegtuigromp zijn vleugels”.
En worden voorts deze “vleugels”,
in hun geestelijk-onzijdig bestaan,
het veld (vd – vd; figuur d.)
van een triasdeeltje (td) genoemd.
Of beter, het veldenpaar
ontstaat niet aldoor maar door uit slechts/
eerstens het oerniets, maar
tevens door/met attent niets danwel (hier:)
door/met de stoffelijke
oerkracht van een triasdeeltje.
De stoffelijke oerkracht die,
voorzover “horizontaal” gedragen/
geborgen door het onzijdig
“niemandsland” der beide velden, nu ook
wat/meer (als onder de
aansporing vanuit het genererend oerniets)
uitgaat tot in weerzijds de
beide velden als zogenaamde veldstraling
(vs – vs) – en dan
stoffelijke reële kracht heet.
Dat wil zeggen, voorzover
(als) stoffelijke reële kracht (aangemerkt),
reduceert deze kracht niet
tot (oer)niets, maar wordt zij ingevoerd
ofwel zogenaamd
geïntroduceerd tot in het veldenpaar als veldstraling –
waartoe de stoffelijke
oer-/reële kracht vanuit het genererend oerniets
het middel is ter
velduitstraling, maar zelf door de inwerking der
Transcendente aanwezige
werking op het degenererend triasdeeltje
wordt aangebracht – en
waarbij de krachtig kolkende stoffelijke reële
kracht in de introductie
tevens wordt getransponeerd tot in volstrékt
recht voorttrekkende
veld(uit)straligen.
En zijn dan deze
absoluut/volstrekt gerechte (uit)trekkingen in een
veld(uit)straling onder
elkaar contactloos; en is daarmede een
veld(uit)straling in haar
totaliteit: krachtelóós.
Kortom, voorzover een
triasdeeltje met zijn kracht “verticaal” al
reducerend wat/meer/zeer
afgaat tot in oerniets (on), heet deze kracht
de stoffelijke oerkracht
(sok) – met dan tevens een á-triasdeeltje.
En voorzover dit zelfde
triasdeeltje met zijn kracht “horizontaal” al
introducerend wat/meer/zeer
uitgaat tot in veldstraling, heet deze
kracht stoffelijke reële
kracht (srk) – dán als zonder een a-triasdeeltje.
En worden hier beide deze
krachten – de stoffelijke oerkracht én de
stoffelijke reële kracht – in
een het stoffelijk krachtig unodeeltje (ud)
genoemd.
Het (triasdeeltje als)
unodeeltje dat, als een “luchtig” (krachtig)
“bruisend”, van alle drie de
leden van dat triasdeeltje – het aardend
subdeeltje (asd), het actief
subdeeltje (acsd) en het neutraal
subduodeeltje (nsdd) –
betrokken “moes”, eendeels (als stoffelijke
oerkracht aangemerkt) in
reductie vergaat tot in oerniets, met daarin
het actief subdeeltje als
kolkende “hoofduitlaat”, en anderdeels (als
stoffelijke reële kracht
aangemerkt) in (transponering →) introductie
(in omzetting/rechting)
uitgaat in het veldenpaar als veld(uit)straling
danwel , het voedsel is voor
het veldenpaar waaruit het zijn voeding/
veldstralingen betrekt.
Aldus wordt er niet alleen
aldoor maar door door/vanuit het
Transcendente zozeer
stofdeeltjes geschapen, verblijvend in het
Transcendente generzijds;
maar al evenzeer zijn deze stofdeeltjes als
unodeeltjes opgevat in het
onzijdig geestesbestaan der velden/
veldstralingen als dan
geesten (als zeg maar engelen).
*-*-*-*