Maak  Kennis  Met  Kennis  En  Blijf  Bij  Kennis.



Denkthema  3.      Iets over niets.
                                                                                   

Zoals en muziekinstrument, al oefenend en beoefenend, door twee
handen wordt vastgehouden en bespeeld tot een al meer passende
toongeving, zo denkt het “denkinstrument” beurtelings al idealiserend
(id; figuur a.) en realiserend (re) tot een al passender begrip van
instructief (i) ink
omende informatie.
     
Daarbij zijn de componenten van een/
     
elke betrekking als bandhoudend
     
verband in een complex bandhoudend              
      verbandenbestand zelf nog weer
     betrekkelijk verwikkeld met de
     componenten van andere
     bandhoudende verbanden tot
     (ontmoetingsrelatieve) knooppunten
     (k/k/…) van aldaar en daarin
     samengetrokken, samengevat bestaan.
Deze knooppunten/posten zijn met het
instructieve midden van een structureel denken het zogenaamd
postvattend denkinstrument, waarin het structureel denken
afwisselend scheidingsrelatief in allerlei idee (i' =  i', i” = i”) en
ontmoetingsrelatief in al passender begripvol (b) begrijpen zich
“wiegt” en zet tot een evenwichtig begrip van de ingekomen
informatie (inf) aan bijvoorbeeld waarneming/verneming.
Naar dat, onder andere, het denkinstrument is geaard en afgesteld -
bij telkens wel wat anders zich inwikkelende en uitwikkelende
denkposten - zal de instructief ingekomen informatie
evenwichtig-passend worden begrepen.

Dit een en ander strookt met het bandhoudend verband in een
     
standhoudend seriebestaan - zoals de
     kegelas in een bedrijfskegel, of simpel
 
   als de (lei)draad in een standhoudende
     lintopstelling van zelfstandig
     roterende “lichamen”.
Ook hier kunnen die bedrijvige
standhoudende zelfstandigheden knooppunten/concentraties (k/k;
figuur b.) van van her en der bijdragende afdrachten zijn; om voorts
in onderling verband verbonden te zijn in enerlei band (b).
Of ook wel wat eenzijdig en tevens ontwarend uitgedrukt: in dit
standhoudend/feitelijk bandhoudend verband neemt een waarnemer
(bijvoorbeeld w') het waargenomene (dan w”) in het punt der
onderlinge ontmoeting waar (w).
Terwijl voorts veelal deze waarneming als informatie (i) door het
structureel denkend denkinstrument van de waarnemende waarnemer
instructief wordt ingewonnen.
Deze waarneming is noch de waarnemer noch het waargenomene,
maar één saamgebonden, bindende indruk der uitdrukkingen van
deels de beide deelhebbers daaraan.

Als voorbeeld van verschil tussen waarneming en het waargenomene:
onder beschijning van wít (zon)licht op het waargenomene,
bijvoorbeeld een plant, zal deze plant voor de waarnemer,
bijvoorbeeld de mens, als gróen worden waargenomen; terwijl alle
overige “regenboog”kleuren - het kleurenspectrum, al te één wit het
licht - door die plant als worden geabsorbeerd/vastgehouden, als juist
meer eigen die plant, het waargenomene, zélf.
Ook zal de waarneming, als ontmoetingsresultaat van waarnemer en
waargenomene, altijd weer anders zijn tussenin een andere
samengesteldheid van de waarnemer en/of het waargenomene.
Bijvoorbeeld, zal eenzelfde “object” als het waargenomene,
bijvoorbeeld een steen, door verschillende, verschillend
samengestelde waarnemers verschillend worden waargenomen -
zoals “een zelfde toegeworpen steen in het water plonst, in het zand
ploft, in glaswerk rinkinkt”.
Evenwel, is er een éssentieel verschil van waarneming, zo er
wezenlijk in het wezend/zijnd (ontmoetings)punt van waarneming
de samenkomst van wat er af komt van de waarnemer en het
waargenomene meer vol-áárdend of meer leeg-áctief tot staan komt.
Zoiets als het verschil aan resultaat van botsing tussen twee ineen
dringende zachte aardkluiten en twee vaneen stuitende harde
aardkluiten - en waarvan vervolgens in essentie wat nader.

In het contact/mengen tussen/van twee verschillende, verschillend
geaarde pasta's, is het mengsel een andere pasta.
   
Gekleurd, dan is het mengsel van een
   
blauw pasta (bl; figuur c.) en een
 
  geel pasta (ge) een groen pasta (gr).
   Iets dergelijks gaat ook op voor een
   waarnemer (w'), het waargenomene
   (w”) en de waarneming (w).
                                                  Een zwaar gestemd gemoed (w')
vat een bericht (w”) doorgaans ernstig op (w); als veelal van ernstiger
aard dan iemand met een lichter gestemd gemoed datzelfde bericht.

Bij onderlinge nadering of verwijdering der componenten, in blijvend
bandhoudend verband, zal deze band in oplopende respectievelijk
aflopende aanvoer hoger respectievelijk lager van aardgehalte
worden.
Bijvoorbeeld, wordt, qua waarneming, een naderende of zich
verwijderende sire
ne van geluid duidelijker respectievelijk minder
   
duidelijk.
   Verwijdert zich (vw; figuur d.),
    bijvoorbeeld, aldus het
   waargenomene (w”) van de staande
   waarnemer (w') bij tevens staande
   blijvende waarneming (w), dan zal
de waarneming van aard veranderen.
In het vermengen der pasta's, zal dan het groene mengsel bij minder
inmenging van geel (ge) met blauw (bl) meer blauwig groen (bg) van
kleur(rige aard) zijn - of daarentegen, in de nadering van het
waargenomene naar de waarnemer toe, zal de groene kleur van het
mengsel meer gelig groen worden.
Als ander voorbeeld, zal, bij zo nadering of verwijdering van het
waargenomene, de waarneming van een naderende respectievelijk
zich (weer) verwijderende sirene hoger respectievelijk lager van
toon zijn.
Evenwel: verwijdert zich het waargenomene van de waarnemer bij
een daarmee navenant zich verleggen (v) der waarneming, dan blijft
de waarneming van zowat een zelfde aard ofwel, als voorbeeld, blijft,
bij een naar verhouding gelijk blijvende inmenging van blauw in geel,
de waarneming al even groen van kleur(ige aard) - ofschoon, bij hier
wat minder aardgehalte, wat fletser.
In de sterrenkunde is, in de waarneming van het kleurenspectrum van
een sterrenstelsel, de uitwijking van dit/deze spectrum/waarneming -
de zogenaamde roodverschuiving - een indicatie voor de grootte der
zich verwijdering of de grootte der nadering van dat waargenomen
stelsel van/naar de aardse waarnemer af/toe.

Zo anders echter gaat het er naar toe in een zozeer áctief zich
voltrekkend treffen.
Om zo te zeggen, in plaats van, ineen, een stillende inslag tussen twee
op elkaar inwerkende geaardheden, is het, uiteen, een stellende uitslag
tussen twee op elkaar inwerkende activiteiten.
't Is als met twee harde voorwerpen die hard, met snelheid, op elkaar
stoten en elkaar tegelijk (soms zowat al even hard) verstoten danwel
wegstoten.
Hoe groter de snelheden/activiteiten, hoe heviger de slag. Maar altijd
is de uitwerking na de verwerking der inwerking van een zozeer
actief op elkaar inwerkend stel nog weer een (doorgaans turbulerend)
nawerkend stél/tweetal.

Stel, en voertuig rijdt met een snelheid van 100 kilometer per uur pal
op een stilstaand obstakel (“gaande met 0 kilometer per uur”).
Wat in een ontmoeting tussen twee geaardheden het gehalteresultaat
is dier ontmoeting, dat is in een ontmoeting tussen twee activiteiten
de hevigheid.
En ofschoon nu in dit voorbeeld de ene - het voertuig - gaat en de  
ander - het obstakel - staat, komt ook hier de botsingshevigheid voor
elk der beide partijen (volgens waarneming) éven hevig aan; als in
een terstond precies gelijk gedeelde/verdeelde hevigheid.

En al even hevig is de frontale botsing tussen twee elkaar naderende
voertuigen, waarvan de een met een snelheid van 20 kilometer per uur
rijdt en de ander met 80 kilometer per uur. Of de een 40 kilometer per
uur en de ander 60 kilometer per uur.
Ook wanneer beide partijen gáán, doet (hier) de(zelfde)
botsingshevigheid voor precies de helft dier hevigheid elk der beide
partijen aan.

Of nog een ander voorbeeld, al even groot is de maximale
botsingshevigheid tussen voor elkaar uit rijdende voertuigen, de een
voorop met een snelheid van 30 kilometer per uur en de ander
achterop met 130 kilometer per uur.
Of, respectievelijk, met 100 kilometer per uur en 200 kilometer per
uur.
Ook van deze botsingshevigheid incasseert elk der beide partijen
precies een gelijk deel; dat door de eigen (samen)gesteldheid van elk
dier partijen wordt verwerkt - voor de een soms desastreus en voor
de ander mogelijk als nauwelijks van invloed.

Danwel, in de waarnemingssfeer: drie verschillende geschetste
situaties van toedoen, waarin een waarnemer en het waargenomene
elkaar in een zelfde waarnemingshevigheid ontmoeten en waarvan
elk der beide deelnemers daaraan een precies gelijk deel te
verwerken krijgt.

Het een en ander wil onder andere zeggen dat, anders dan in een
waarneming van zekere aard en gehalteverandering, als  
verenigend/synthetisch (van instelling), de waarneming van zekere
activiteitshevigheid verdelend/deductief (van afstelling) is.
En anders dan in eerstbedoelde waarneming, kunnen in een
waarnemingshevigheid tussen de waarnemer en het waargenomene
deze beide componenten in hun toedoen worden verwisseld bij toch
een zélfde hevigheid van aandoening.
Bijvoorbeeld, samen leveren 5 eenheden blauw en 5 eenheden geel
een groene tint op; 8 eenheden blauw en 2 eenheden geel een blauwig
groene tint; en (verwisseld:) 2 eenheden blauw en 8 eenheden geel
een gelig groene tint.
Maar aangaande de botsingshevigheid tussen activiteiten, leveren
samen 5 eenheden en 5 eenheden aan activiteit/snelheid een
botsingshevigheid van 10 eenheden op; en al evenzo een zelfde
botsingshevigheid van 10 tussen 8 eenheden en 2 eenheden aan
activiteit; en overigens ook een zelfde botsingshevigheid van 10
tussen 4 eenheden en 6 eenheden aan activiteit - en zelfs wel
een zelfde uitkomst tussen -3 eenheden en +13 eenheden aan
activiteit.

Tenslotte, nog een befaamd voorbeeld van eenzelfde hevigheid aan
waarneming in de waarneming van licht.

    In de waarneming (w; figuur e.) van
    licht tussen twee van her en der
    
actief stralende stralen, als in een
    stralenontmoeting tussen stralende
    waarnemer (w'; bijvoorbeeld de mens)
    en het stralend waargenomene (w”;
    bijvoorbeeld de zon), is de
    waarnemingshevigheid, bij een
stralingssnelheid c, 2c (namelijk c + c = 2c in c
2cc).
En zoals bij een botsing gebruikelijk, doet de waarnemingshevigheid
elk der beide partijen, de waarnemer en het waargenomene, voor
precies de helft aan - dit is, voor elk met c' bij c = c' (in
w'/c'
w/2cw”/c').
Als in een paradox (p/p), in rotatie/roering (r), zijn de inkomende
activiteit (c) en de terugkerende activiteit (c') elkaars omgekeerde -
en wordt zo (als zowat ter plaatse van de waarneming) de waarnemer
door de waarneming beroerd.

Verloopt de waarneming (w; figuur f.) ondertussen, bijvoorbeeld,
naar de waarnemer (w') toe met een zekere snelheid (v), en daarmede
   tevens m
et een zelfde snelheid zich
   van het waargenomene (w”)
    verwijderend, dan bestraalt de
   waarnemer met een grotere snelheid
   (c + v) de waarneming en het
                                                waargenomene haar met een kleinere
snelheid (c - v).
Met aldus een waarnemingshevigheid van (c + v) + (c - v) = 2c.
Bij dan scheidingsrelatief (c'
2cc') voor elk der stralende
stralingsbronnen een zelfde toestralingssnelheid - van weer c' bij elk
(bij c' = c) - ter verwerking van de waarnemingshevigheid.

Kortom, in élk, klein of groot verloop der waarneming - let wel: niet
van (slechts) de waarnemer of van (slechts) het waargenomene, maar
van de waarneming - blijft de waarnemingshevigheid constánt;
namelijk 2c, waar de waarnemer en het waargenomene onder elkaar
stil staan, als dan steeds het dubbele der stralingssnelheid.
En blijft (zowel het waargenomene alswel) de waarnemer aan precies
een zelfde waarnemingshevigheid  onderhevig; alsof hij het
waargenomene aldoor met precies de (zelfde) lichtsnelheid (c'; dit is
de stralingssnelheid/lichtsnelheid c) (tegemoet) blijft zien.
Mits het waarnemingsverloop niet groter wordt dan de
stralingssnelheid zelf (dus v niet groter dan c).
Want is dit verloop te groot, dan ontloopt de waarneming de straling
van het waargenomene, of die van de waarnemer, en is er zelfs geen
waarneming(shevigheid) meer.

Zulk een blijvende constantheid aan waarnemingshevigheid, bij een
limiet aan waarnemingsverloop, komt overeen met een der wiskundig
uitgewerkte en populair gevatte uitkomsten van Einsteins befaamde
relativiteitstheorie.

Ondertussen, onderscheidt zich de hevigheid der waarneming (w;
    
figuur g.) hoogst zonderling.
 
  Want - gedrieen, de waarneming, de
    waarnemer (w') en het waargenomene
    (w”), bedrijvig doende in een
standhoudend verband(enbestand) - hoe verschíllend de waarnemer
en het waargenomene toedoen aan de waarnemingshevigheid: aan elk
der beide deelnemers wordt (alom en immer) precies de hélft der
waarnemingshevigheid weer uitgekeerd/toebedeeld.
Bijvoorbeeld, werkt de waarnemer 2 maal zoveel mee aan de
werkingshevigheid/botsingshevigheid der waarneming dan het
waargenomene (als met een factor 4 respectievelijk 2), elk der beide
(aan)werkers krijgt toch precies de helft dier werkingshevigheid
(elk met precies een factor 3) weer toegewerkt ter verwerking van
elk voor zich.

Alsof het (scheidingsrelatief scheidend/ontstekend) niéts (n; in ook
de figuren e. en f.) de aansteker is tot een weer gelíjke uitkering van
de hevige verkeersstop, die als (qua aard gehalte)loze ópgeheven
werkingshevigheid blijft steken.
Immers, voor slechts niets/nul/geen is, bij 0 = 0, géén grotere
activiteit (als géén factor 4) gelíjk aan géén kleinere activiteit (als
géén factor 2).
Het bijzondere evenwel van deze (z)onderlinge, scheidingsrelatief
gelijke afzondering/splitsing der botsingshevigheid door het zonder/
niets als “de split” is, dat - volgens practische waarneming - de in
zichzelf gevestigde aard (als mengsel van twee andere geaardheden)
dit niet overkomt, en wel bij gelegenheid de zeg zwevende en
zwervende activiteit inzake een botsingshevigheid.
't Is alsof de aard het niets ontvallen is; terwijl de activiteit bij geval
de aard toevalt of tot niets vervalt.
                             
In een eerste benadering van niets door iets wat het niets - volgens
wiskundige gewisheid - nabij komt, is het zich vergewissen van
niets als núl, in haar absolute aftekening als (een komvormige) 0.
Een loze, ijlend-ijl actief-ledige benadering van génerzijds het
dezerzijds, van het generzijds door het dezerzijds; als - volgens de
onderstelling van een eerste ontstaan van iets uit niets - een met
generering/ontleding zich onledig houdende ledige 0/kom(/holte).
   
Een generering/ontleding/deling van
   nul/geen in positief (pos;figuur h.) een
   monistisch lid/deel en/tegenover
   negatief (neg) een dualistisch lid/deel
    - waarbij monistisch-een de eerste is en
    /boven dualistisch-twee de/als tweede.
    Een opkomst in deze kom van positief
    de (passieve) aard (ad) en/tegenover,
    van afkomst ook deze kom, een
    afkomen van negatief de activiteit
(ac-ac).
Deze activiteit bekommert zich om de kom; en ontkomt daarbij aan
haar afkomst (ac-ac
a-a) in een toekomen aan de aard.
Ofwel, in bandeloos verband (blv) opponeert de activiteit
(scheidingsrelatief) naar (ontmoetingsrelatief) een (mede)componeren
der aard in bandhoudend verband (bhv).

In het volgend denkthema wordt dit genereringsproces, dat
komplexer blijkt te zijn dan hier voorgesteld en uiteengezet, nog
nader behandeld.
Maar inmiddels, bekomen beide nakomelingen der kom hun bekomst
ook middelings/middenin de kom in een standhoudend verband (shv).
Als een opkomend bandhoudend verband in een eigen relativiteit in/
van het standhoudend verband; íneen/ontmoetingsrelatief weer meer
aardend en úiteen/scheidingsrelatief in een tweetal activiteit.

Het verschil tussen iets en niets is een radicaal verschil.
Zoiets, als het verschil tussen wel-bestaan en niet-bestaan - dat wil
zeggen “zoiéts”, als alsnog de vooringenomen benadering en
omschrijving van niets met iets.
Toch, als, al genererend, iets voortbrengend niets, lijkt er althans
“schot te zitten in de schoot van het niets” - als vóóreerst het iets.
In het radicaal verschil tussen iets en niets, schildert het niets zich af
als in een schil van optimaal/absoluut geschil met het iets; waarin het
(géén/niets) génererend niets dit verschil niet teniet brengt, maar het
daarentegen al genererend aldoor maar door opvoert - in het
genereren van zichzelf, met “als bijproduct” het iets.
Het zo “strijdend” niets lijkt zo “strijdig” met zichzelf, in om en om
oplopende strijd en strijdigheid; zodat het verschil tussen iets en
niets veel(m)eer het verschil is tussen bestaanbáár (in zichzelf)
tegenover onbestaanbáár (van zichzelf).
Het van zichzelf ónbestaanbaar niets baart/genereert zo, als aldoor
schielijk schietend uit eigen schoot, úit zichzelf aldoor maar door
enige béstaanbaarheid.
Zeg maar, een aldoor verschietend/genererend niets dat, met
opschietende aard en uitschietende activiteit, aldoor zichzelf in zijn
onbestaanbaarheid ontschiet.

Simpel gezegd, alsof ééns het al maar zo maar uit en aan zichzelf
ontspringend onbestaanbare zichzelf óvertrof in een tot stáán komen;
in het baren van een voortreffelijk, passief staand bestaan.
Een treffend schot, uit de schoot van het niets, bovenin - als alsnog
miniem de aard, het éérste ene, het Ene, uit vooreerst het gene -
terwijl als tegenover deze vóltreffer de schoot van het gene tegelijk
onderuit verschoot als in een legere leegte.
Alsof, aanschouwelijk voorgesteld, “plots uit het (lager/leger
wordend) woeste water een onverwoestbare rots zich verheft, aan
weerszij druipend van het water”; “druipend” van (dualistisch) een
(twee)ledige activiteit, ijlende ijlte - als het uitschot van de Ene volte
en tegelijk als het overschot van het gene lege.

In voorts aldoor de overgang van onbestaanbaar in bestaanbaar, van
het gene (g; figuur i.) in het Ene (E), hangt het zichzelf (naar een al
legere leegte) verhangend gene het Ene aan in het genereren van een
al vollere volte.
Terwijl de van het Ene “afhangende”/afhankelijke activiteit (ac/ac),
“afhangend” tot in het gene, in de toenemende generering, in de
toenemende overgang van het gene in het Ene, tevens wordt
opgevoerd.
Een Ene-afhankelijke opvoering van het, in toenemende generering,
   
al overvloediger uitschot/overschot aan
   
activiteit - dat, in het aandoen van het Ene
   danwel in het opdoen daarvan door het Ene,
   het Ene hogerop tooit zoals “een
   afhangende haartooi, van al meer haar,
 
 aldoor opgestoken het hoofd hogerop tooit”.
   Een toenemend bandhoudend
   bandenbestand, dat, constructief, hogerop
   ontmoetingsrelatief zich ordent in legio
   stábiele orde (o); voorts dóórlopend,
   zogenaamd instructief (i) naar en in het Ene
   gevoerd bij tevens enige “afhangende”
                                        afvoer in ook constructief, bandhoudend
verband - als scheidingsrelatief het zogenaamd regelend Ene
(r
E
r).
Met een zweem geaardheid doortrokken, trekt het regelend stel onder
de toenemende generering weer mede opwaarts ter ordening; zodat,
ontmoetingsrelatief, elke orde als zodanig van enige aardende gehalte
is.
Aldus kroont het Ene zich, onder het gezet voortgenereren, met een
gestructureerd, samengesteld/gelaagd denken (sd); en wegens het met
het Ene ingezet genereren ook met door het Ene geregeld gegeven
instructies.

Tot zover de eerstgegeven schets van de eerste, door het niets
voortgebrachte voortbrengselen van een constructief bestaan:
(monistisch) de eerste gegronde/gevestigde aard, (dualistisch) actief
verwonden tot een betrekkelijk, bandhoudend verbandenbestaan.
                                       




                             

                                                     -*-*-*-