Maak  Kennis  Met  Kennis  En  Blijf  Bij  Kennis.                                                                           

Denkthema  4.       Het oerspronkelijk schap der schepping.
                                                                                                   

Tégen, is het trefwoord voor het van zichzelf onbestaanbare, altoos
tégen zichzelf en tégen van alles zich kerende niets.

     De Ene aard (E; figuur a.) steekt als een stek
   
 in het verstoken gene/niets (g); en besteekt
     steekhoudend het ontstoken gene tot al
     
genererend de ontsteking van het énig,
      oerspronkelijk bestaan:  van enig het Ene
     
tegenover eendere activiteiten (ac/ac; ac = ac).
      Ofwel, het niets, nul/0, deelt zich, aldoor zich
     
 delend, in positief (pos) een indeling, als
      monistisch de Ene aard, tegenover negatief
(neg) een eendere uitdeling, als dualistisch het activiteitenduo
(pos
0neg).
Danwel, het gene genereert contrariërend voor/pró (pr) de Ene aard
tegen(over)/cóntra (c/c) de contraire activiteiten (pr
gc-c).

Evenwel, met dit zich delen van het niets, als zogezegd de
bovendeling (pos
gneg; progcontra), deelt het gene/
niets (g; figuur b.) zich tevens in zogezegd de onderdeling: van
activiteit (ac) tegenover activiteit (ac'; ac
gac').
Een negatieve (neg) deling, waarin het activiteitentweetal op zijn
beurt al evenzeer génererend “ontkomt” aan het géne; als in de
deling van nul/0 in plus en/tegenover min (m; p
0/gm).
    
Het van zichzelf onbestaanbare, tegen
    
zichzelf verdeelde/gekeerde gene
 
  genereert aldus niet alleen met afkeer
    van zichzelf Ene aard tegenover eendere
    activiteiten.
     Maar tegelijk heeft het afkerig gene al
     genererend in négatieve deling een
     verstoken afkeer van het pro-contra
gegenereerde, van het (gelijke) activiteitenduo/contra.
Ofwel, de géworden activiteiten in de bovendeling vérworden weer
wat/meer in de negatieve onderdeling.
Danwel, weert (w/w) in négatieve generering het verniétigend niets/
gene zich tegen het bestaan in enige afkeer/afweer van de
bestaanswérkingen; waarin het actieve gaan wat/meer vergaat.
Als ánti het pro-contra.

Als een nogal sprekend voorbeeld van pro, contra en anti: het is
(pro-)sociaal elkaar constructief bij te staan in het bestaan.
Het is daarentegen (c)ón(tra)sociaal, indien dit (te zeer) wordt
nagelaten (bijvoorbeeld, bij het individueel té zeer bezig zijn met/
voor het eigen bestaan).
En het is á(nti)-sociaal, zo men zelfs anderer bestaan vernietigend
te niet brengt.

Anti het bestaan is de keerzijde van pro-contra het bestaan in al zijn
geaardheid en werkzaamheid.
Waarbij de schoot van het niets is als een “schimmig schurende
schotel”, waaruit opgedist een geaard en actief bestaan, maar die
tegelijk nog weer wat/meer activiteit “wegschuurt”/tenietbrengt -
waamede het niets dan ook als weerbaar (---/wb; figuur c.) over
komt.
     
Evenwel is ook dit niets, als hét
     niets dat weerbaar overkomt/is in
     het/zijn anti-bestaan, als in de ban
     van de Ene-áárd die, als verstoken
      geintroduceerd in het niets, zeg
     maar Ene-introductief genereert.
     Althans, conform de werkzame
     gang der activiteit (ac/ac) naar,
     opwaarts, een (deels) in aardende
     orden (x/o) zich stabiliserende
     activiteit, verloopt het weerbare
     mede van een woedend zich weren
     (w/w) naar de kalmte der vereffening
     en effenheid - als de (defensieve
 borst)wering (w') van elke/alle
op de Ene-aard (E) zelf gegronde orde(-aard).
Of ietwat anders aangeduid, in het opwaarts verloop ter ordening,
vérgáát het actieve gaan al minder en minder; om tenslotte, anti-zijds
het pro-bestaan van een/elke orde-aard, elke orde-aard te hullen met
een effen/neutraal (n) hulsel/”vlies” van geneutraliseerde
vergankelijkheid.

Dat wil zeggen, met deze oploop en ommekeer der activiteit van
negatief/contra naar positief/pro het bestaan, aangaande de
bovendeling, verloopt, aangaande de onderdeling, anti het weerbare
al eveneens, met de ommekeer van woest werend naar kalme wering,
in wat/meer toeloop en opvang/opname naar en in de aard dier orden
zelf.
De kalme wering interneert en integreert wat/meer in en met
ordelijk/begripvol de gedachtenstructuur tot een bewering - tot
beweerde gedachten, tot bewerend denken.
Een structureel denken, dat dan niet zozeer/overwegend wordt
opgevoerd en gevoed vanuit de realiteit van het desbetreffend
bestaan in standhoudend verband; maar aldus veel(m)eer bevangen
met het weerbare tot een schimmig denken - als een “op niets
berustend” denken, een uit het niets opkomend(e)/gistend(e)/
gissend(e) waan/(zelf)verweer en dergelijke.

Inmiddels, loopt de Ene-aard aanhankelijke activiteit anderdeels op
het Ene aan tot een geregelde samenhang met het Ene (r
Er).
En met dit activiteitsverloop, komt het weerbare deels ook terecht
in het onder het Ene gelegen, zowel in bovendeling alswel in
onderdeling genererend gene (g).

Het van zichzelf onbestaanbare niets woedt(/bruist/gist) aldoor als
zichzelf te buiten gaand.
Danwel, het schot in de schoot van het niets schiet vanzelf, van
zichzelf uit, in een overschot - met daarin weer een eigen,
overschietend schot.
Oerspronkelijk, schiet, in de bovendeling, al genererend uit de
schoot van het niets (onder Ene-introductie) ineen de Ene-aard
scheutig op; en schiet daaruit het overschot uit in uiteen het
activiteitenpaar - dat het Ene betrekkelijk betrekt.
Evenwel, uit dit overschot schiet intussen al weer een scheut op,
die, in onderdeling, al negatief genererend het activiteitenpaar
aanschiet; en wat/meer onderuit schietend, legt dit paar met zijn
het Ene betrekkende opgang onder aan het werkzame bestaan een
schimmig doch weerbaar gebied aan in/als het grensgebied van het
niets met het werkzaam/aardend bestaan als het iets.

Dat wil zeggen, het van zichzelf onbestaanbare niets blijft, vanuit
“ondoorgrondelijke diepte”, zichzelf scheutig te buiten gaan; zich
uitdragend in een opgedragen bovendeling.
En komt daarbij tevens, in de onderdeling, tot zeg een weerbaar
buitengebied/draagvlak; dat door de bestaanswerking(en), voorzover
deze in negatieve generering teniet/teloor gaan in/als dat verloren,
onverdraagzame draagvlak, wordt bezwóren/gekalmeerd tot allengs
een al draaglijkere/kalmere wering - met enige opname ervan in
diverse ordelijke geaardheden.
En vliedt anderdeels voort naar een teloorgang in het (bovendelend/
onderdelend) genererend gene tot een te vúriger zelfontsteking/
generering.

Danwel, onder het opperbeheer der opperheer, het Ene, worden
eerstens cóntra de (bestaans)activiteiten beheerd ter zich vervoeging
bij pró de Ene-aard - zowel ter constructieve (ordelijke en
geregelde) productiedeelname aan de gedachtenstructuur alswel ter
instructieve (her)schikkingsdeelname aan de denkstructuur.
En wordt onder dit opperbeheer tevens/daarmede, met menige
onderwijl wat/meer vergaand activiteitenverloop, ánti het weerbare
bezworen zich eendeels te (ver)voegen naar(/in) pro die
constructieve/instructieve productie en herschikking, en anderdeels
ter aanvuring der (bovendelende/onderdelende) generering.

Het aldoor explosief zichzelf opstokend niets, dat altoos uit eigen
schoot opschiet, dit opstandig niets maakte eens een hoogstandje -
het Ene; en voorts het ene werkzame bestaan.
En slaat deze schoot, in/onder negatieve generering danwel werkelijk
bestaansvergaan, tevens wat/meer uit in een schotel(vormige schil)
van verschil/weerbaarheid/onenigheid.
In dit schotelv(l)ak van onenigheid, wordt deze onenigheid altoos
nog weer, onder het opperbeheer van het Ene, eendeels vereend tot
in effen(/zijnde/wezende) énigheid (deels in neutraal/n, deels in
ordelijk/o bestaan); en anderdeels doorverwezen ter aanvuring der
generering (in g) tot een te vurigere, meer opbrengende en
aanbrengende (bovendelende/onderdelende) generering.
Aldus wordt het actief/aardend bestaan, dat hoogstaand in stand
wordt gehouden door de Ene-aard als opperst standhoudend bestaan,
niet alleen uit de “ondoorgrondelijke diepte” danwel uit de schóót
van het niets aldoor maar door gegenereerd.
Doch tevens al intensiever aldoor maar door gegenereerd vanuit,
zogezegd, de al vuriger zich werend verdiépende schótel van het
niets.

Aan het eerstbedoelde niets, het voorts zo te noemen oerniets,
ontspruit - “al opdoemend uit ondoorgrondelijke diepte” - aan de
loze(nde) schoot ervan in (eerstens) bovendelende generering al
vaster en vaster de ene spruit: de Ene-aard; met tevens getwee
eendere, saam al werkzamer opzamelende activiteiten.
De schoot van het oerniets is onder aldoor maar door de
Ene-introductie in de ban van het Ene.
Zodat het oerniets al verénigend genereert/”enereert”; en de eendere
activiteiten de Ene spruit aldoor indekkend/bedekkend en
ontginnend, bijeen het Ene trekken.
Danwel, in de generering van het aardend-actief bestaan vanuit de
schoot van het oerniets: wikkelt dit bestaan zich ín, en úit, in een al
complexere vérwikkeling - als het/de in al meer orden zich
inwikkelend en geregeld zich uitwikkelend gedachtencomplex/
gedachtenstructuur.

In (tweedens) de onderdelende/negatieve generering, weert zich het
(oer)niets tot in zogezegd de schotel van het niets - onder, overigens,
het (tot dusverre verwikkelend) beheer, middels de bezwerende
werkzaamheden, van het Ene.
En waar de aldoor maar door werkzame activiteiten, aldoor maar
door gegenereerd (in de bovendeling), enerzijds opgaan in een al
hogere hoogbouw aan gedachtenstructuur, daar/daartegenover gaan
deze aldoor werkzame activiteiten ook aldoor in hun wat/meer
vérgaan anderzijds af in een al dieper zich verdiepende weerbaarheid.
En heet voorts deze al dieper zich verdiepende, al vuriger zich
werende weerbaarheid, in de schotel van het (oer)niets: het attent
niets (an).

Uit de diepte van deze (zij)scheut van het (oer)niets, al evenzozeer
in de ban van introductief het Ene, wordt eveneens gegenereerd.
Evenwel, wordt dit attent niets juist ook van bovenaf, als bezworen,
doorverwezen weerbaarheid, al dieper doorvoerd ingevoerd;
namelijk, met aldoor wat/meer vérgaande ínstruerende werking/
veraarding.
Dat wil zeggen, met deze introductie van wat/meer vergaande, op
het Ene aangaande instruering, ofschoon voorzoverre vérgaand
langend langs het Ene, is het attent niets tevens in de ban der
órdelijke hoogbouw, die in zijn aard gegrond is in de grond der
Ene-aard.
Onder (al bezwerend) dit Ene-ordelijk beheer, is het mede
genererend, attent niets aldus aldoor attent/alert/”gevoelig” op/voor
elke herschikking en/of aanwas van het totale, op/in de Ene-aard
gevestigd ordenbestand.
Ofwel, naar waar de Ene-ordelijke opstelling op gesteld is, genereert
het attent niets.

De schotel der weerbaarheid is als een (al omvangrijker wordende
“vangkuil”/)kelk, op een (zeer korte) steel uit de voet/schoot van het
oerniets; en waarin de bloem van/als het aardend,werkzaam bestaan
gedijt.
En wat nu door deze steel vanuit de voet in de hoogte aan ópbouw
wordt gegenereerd, vanuit het oerniets, daaraan draagt het attent
niets van de kelk, ook mede hoog-op genererend, evenwel in de
breedte, in áánbouw daartoe bij.
Ofwel, al mede genererend, naar wat de (verwerkelijkend)
instruerende “ruggegraat” van het gedachtencomplex Ene-ordelijk-
introductief in het attent niets introduceert, óntwikkelt (ow/ow) het
attent niets het complex verwikkeld gedachtencomplex mede
constructief opbouwend naar een nog complexere verwikkeling.
Alsmede naar al hoger-op - in een al hoger-op voortgezet denken
conform het reeds gezette denken - een al maar meer vattend/
begripvol-, een al volmaakter denken dier gedachtenstructuur.
Met het attent niets is het (verwerkelijkend) instruerende complexe
denken met begripvolle gedachten in zelfontwikkeling.
Onder (verwerkelijkend) instruerende, Ene-ordelijke-introducerende
opdracht, draagt het attent niets bij aan en naar een opperste
volkomenheid van denken - met zo allengs een al meer opperst
volmaakt gedachtengoed.

Aldus een tweeërlei schepping(sverhaal).
Eérstens, onder slechts de Ene-introductie, het scheppend oerniets.
Waarin de aan het Ene aldoor zich overgevende schoot/schat van
het oerniets opgeeft zoals het “valt”/baart onder, Ene-introductief,
de begrotende schatting der aldoor maar door zich te meer inzettende
Ene-aard.
En twéédens, (verwerkelijkend instructief) onder Ene-ordelijke-
introductie, het (mede)scheppend attent niets.
Waarin, in het attent niets, de ordelijke (gedachten)structuur,
voorzover al (ver)aardénd vergaand, een groots onthaal vindt -
ter voortontwikkeling van het reeds bestaande aan eerstens ordelijke
structuur.

Zeg maar, een scheppingsverhaal en een evolutieverhaal.
Die beide zo in(elkaar)grijpend zijn betreffende het zelfde
structurele/constructieve ontstaan en bestaan, dat zij beide van een
zelfde opeenvolgende reeks van voortbrengselen verhalen - de
eerste van een keur van voortbrengselen en de ander van een
nauwkeuriger verhaalde keur van voortbrengselen.
In het Transcendente evenwel, blijft in de zichzelfschepping en
zichzelfontwikkeling, wegens de altoos (al vaster) staande blijvende
Ene-aard, zowel de grondslag alswel elke opvolgende bouwlaag in
het bouwwerk der ordelijke (gedachten)structuur bestaan.

Tenslotte, tegenover het al vuriger attent niets in de schotel der
weerbaarheid, heet het agerend weerbare als dan (ver)effen(d)/
neutraal/gekalmeerd: het latent niets (ln).
Het latent niets is de “stilte der schotellaag(te)”, de “holle leegte”,
die het alsnog in zich heeft te reageren, weer te ageren, te ageren in
verweer.

Deze schotel van weerbaarheid intussen, heet hier het oerspronkelijk
schap der schepping.
Althans, het afwezig/wezenloos schap; de het werkzaam/aardend
bestaan bestrijdende onbestaanbare “broedende bedding”.
Totaal het oerschap is, anti, dit weerbare schap met daarin/bovenop,
pro-contra, (in)geschapen het Ene, werkzaam/aardend bestaan.
Ofwel, afzijds/generzijds dit oerschap attent een verhitte en latent
een bekoelde weerbaarheid.
En inzijds/dezerzijds dit oerschap de bestaansvoering van het Ene,
werkzaam/aardend bestaan.
Waarin, in dit bestaan - met een schappelijk beheren en bezweren
van het onderzijdse(/achterzijdse/inferieure) door het bovenzijdse(/
voorzijdse/superieure) - allerlei invoering/uitvoering/opvoering van
het bestaan zich voltrekt.
En van dit een en ander vervolgens nog wat nader.

Eerstens, genereert het Ene (E; figuur d.), in bovendeling, zich het
dezerzijds (dz), actief/aardend bestaan uit het oerniets.
   
En tweedens, genereert dit áctief/
    
aardend (ac-ac) bestaan, in
    onderdeling, zich het generzijds
     (gz) weerbare.
    Zodat het generzijdse een onderdeel
    is van het dezerzijdse; dat het
    dezerzijdse mede genererend - in
    bovendeling, onder Ene-ordelijke-
    introductie van het attent niets
    (an) - aanvullend en nader  
    vervullend completeert.
                                                    Evenwel, reeds zonder deze
medegenerering (in bovendeling) ondergaat het actieve (op)gaan, in
het actief/aardend bestaan, het werend (w/w) verzet - dat,
bijvoorbeeld, als neutraal/effen latent niets (ln) in de actieve
(ver)aarding der ordelijke gedachtenstructuur reeds wat/meer als
bewering zich zet.

Zoals zeg een ijle luchtstroom met een meegevoerde dwarrelende
afvoer zelf meewarrelt, zo ondergaat al kr(i)oelend het actieve gaan,
in het actief/aardend bestaan, zijn (afscheid(ing) van het) werend
ver(der mede)gaan.
Het aldoor voortgezette actieve gaan is aldoor bezet en zelfs bezeten
met/van het onverzettelijk mede zich voortzettend, werend verzet.
Alle aanwerkende vaart, alle veraardénde volvoering, aanvaart haar
zich werend-, haar bestrijdend vergaan.

Deze oerschappelijke doorzindering van het actief/aardend bestaan
met het weerspannig weerbare, voltrekt zich in een drieërlei regio
van dit bestaan.
Namelijk pro-anti (p-a) op het niveau van het bandhoudend verband
(bh) - met anti het weerbare als vooral het latent niets.
Contra-anti (c-a) op het niveau van het bandeloos verband (bl) -
met anti het weerbare als vooral het attent niets.
En pro-contra-anti (p-c-a) op het tussenniveau van het standhoudend
verband (sh) - en waarvan nader in het volgend denkthema.

In de oerschapsector van contra-anti (c-a; figuur e.) het bandeloos
verband is er, contra/actief, slechts scheidingsrelatieve werking; en
zijn deze in oplopende generering/bovendeling al heviger werkende
   
werkingen onderhevig aan, anti, de tevens
   
oplopende, al heviger opwellende wering.
   Deze reeds van zichzelf al heviger
    oplaaiende tegenweer is een laaiende
   baaierd van vurig bruisende gisting in, nog
   te meer, het attent niets (an) - dat immers
   zelfs nog weer zeg maar “ingeen”/
   “ontmoetingsrelatief” de “afvoerput” is
   van meer/minder bezworen weerbaarheid.
 Terloops deze al dieper zich verdiepende,
onuitputtelijke put, wordt de bandeloze wérking al meer/intenser
doorwrocht en ontstoken met zichzelf ontstekende wéring: tot
wéérwérking (ww/ww).
En heet deze vanzichzelf alsmaar ontbrandende, zich opwindende
weerwerking, als een werking/trek die met zelfontspringende
weerbaarheid begiftigd al springeriger/trekkeriger/heviger zich
spant: kracht (kr) - hier de oerkracht (ok).

Deze vanzelf/zichzelf spannende oerkracht spant zich optimaal in
ín(g)een de(/het) pu(n)t van het attent niets - als de zich
ínspannende oerkracht.
Ofwel, in(g)een de zogenaamd zich intensiverende (i) oerkracht -
die al intenser doorwoeld en woelend al dieper kolkend zich
verdiept in het attent niets.

Daarentegen, in de opgang der werkingen, ter construering van een
structureel denken in bandhoudend verband, mindert de oerkracht -
onder de bezwering(/kalmering) der werkingen zelf - allengs al
meer aan opruiende/onstuimige hevigheid.
Althans, wel niet zozeer van zichzelf, maar vanwege de
verstrooiing - in vergelijk met de concentratie in het attent niets -  
en wegens de bezwering onderweg.
De aldus úit(g)een zich úitspannende oerkracht, heet dan de zich
extensiverende (e-e) oerkracht.

Deze oerkracht(ige in- en uitspanning) is een der eerste opleveringen
van het oerspronkelijk schap der schepping.
En bestaat de activiteit, met weerbaarheid aangespannen tot een span
in spanning, dan doorgaans als (oer)kracht.
Hoewel het aandeel der (alsmaar bezwerende) activiteit daarin, naar
de Ene passieve aard toe, allengs meerdert - tot in maximaal in het
(achterzijdse) latent niets; waarin overigens nog weer de alsnog wat
gespannen werkzaamheden elkaar hebben vereffend/geneutraliseerd
in een tot (nagenoeg stil)stand gekomen spannend werk.

Intussen, terwijl in het oerschap/oerkamp de activiteit(/bovenkant)
met tegenkanting (van de werende onderkant) kampt, in een
(oer)krachtige teweerstelling van dit stuitend met elkaar verkerend
stel, blijft in deze “twist en tweespalt” de verdeeldheid wat/meer aan.
Dat wil zeggen, het werkend bovendeel en het werend onderdeel van
het oerschap hebben deel aan/in het gemeen met elkaar verkeren:
overwegend gedeeld of overwegend verdeeld.
Overwegend gédeeld - overigens als een wederzijdse,
werkende-werende aangelegenheid, waaraan het oerschap bij
geschikte/b
eschikte gelegenheid zich                                                                                                                                                                                                gelegen laat liggen - verkeren
      beide delen, werkend (w) en werend (w'),
      (oer)krachtig met elkaar.
      En over
wegend vérdeeld, verkeren beide
  
    delen, werkend (w) en werend (w'),
      omslachtig(/wijdlopig) met elkaar.
In het laatste geval, is het werkend-werend oerschap: immens.

Dit wat nader belicht in de verandering van iets in iets anders.
Bijvoorbeeld, iets vloeibaars (zoals water), stel van een dichtheid 1,
verandert/verdampt in een (water)damp, stel met een dichtheid
van 0,1.
Maar zo'n zware damp kan zich nog weer vervluchtigen in een
luchtige damp, als weer iets anders, van zeg een dichtheid 0,01.
Deze vervluchtiging kan aldoor maar door doorgaan, in iets van een
steeds mindere dichtheid: 1
0,000…01; maar het blijft toch steeds
iéts, de 1 wordt nimmer precies 0.

In het wat/meer vergaan evenwel van werking/iéts/een in wering/
niéts/geen, wordt de overgang van één in géén volkomen voltrokken
in negatieve/onderdelende génerering.
Het is het mysterieuze geen/niets zelf, dat al (negatief) genererend
dat iets in zijn wat/meer vergaan “over de schreef trekt” tot
volkomen niets.
Zeg maar als iets, wat slechts herwaarts kan trekken, hoe langzaam
tenslotte ook, dan alleen derwaarts kan trekken, indien het wordt
aangegrepen door een derwaarts trekkende trek.
Zoals trouwens ook het niéts/geen - als oerniets, als attent niets -
zelf  bovendelend genereert tot in iéts, tot in aard tegenover
activiteiten; zij het op “stichtende instigatie” van het zich
(ordelijk) introducerend Ene(-ordelijke).

Maar intussen, voltrekt dit proces van vernietiging/”vernietsing”
in negatieve generering zich maximaal zolang een activiteitenduo
scheidingsrelatief scheidend uiteen trekt - dit is, in de totale
bandeloze verbandsregio.
En zoals “het verlies door een lek mindert bij een minderende
onderdruk buitenaf”, zo loopt in de bandhoudende verbandsregio
het wat/meer vergaan der werkingen uit op een minimaal vergaan
in het alsnog elkaar al neutraliserend ontmoeten dier werkingen -
als een tot (stil)stand gekomen (af)werk(ing áán-, en veelal deels
ook als bewering ván een ordelijke aard) in/als latent niets.
Aldus, in een (meer) vérdeeld met elkaar verkeren, van werking
    met wering, ligt het “niemandsland” (n)
    als tussen iets en niets er (meer) immens
    bij - van en met de (g)eenzaamheid
                                         van een grenzeloze afgang in
zozeer de bandeloze verbandsregio tot en met de eenzaamheid van
een grensvoze glooi als het latent niets in de verbandhoudende
verbandsregio.

Het bovendelend genereren/voortbrengen typeert zich met het
opbrengen van mónistisch-een de Ene-áárd tegenover het
aanbrengen van dúalistisch-een-een 'n áctiviteitenduo.
En het onderdelend genereren/afbrengen typeert zich met het (in
het oerschap) onderbrengen van zogenaamd níhilistisch-een-geen
'n wérkend-wérend vergaan/afgaan/afvallen - als meer immens
vervallend/vér-vlucht(ig)end ( in een zogezegd vérdeeld verkeren)
of als meer aanvallend, aanstekelijk-aanstekend, in opspringende
(oer)kracht (in een zogezegd gédeeld verkeren).
Onder het nihilisme valt aldus te verstaan zowel de cháos van een
(oer)krachtig tumult alswel de verlátenheid/(g)eenzaamheid van
                                                    het immense.

     Betreffende het oerschap, ontstaat
     de Ene-ordelijke-aard (E-o; figuur
     f.), onder Ene-ordelijke-introductie,
     mónistisch/pró (m/p) uit het attent
     niets (an).
     Met tevens dúalistisch/cóntra
     dc-dc) mede daaruit de activiteiten
     (ac/ac).
     Een positief - negatief  (pos - neg)
                                                    bovendelende generering voltrekt
zich eerstens ook uit (de schoot van) het niets als het oerniets -
(onder Ene-introductie) tot in de Ene-aard tegenover het
activiteitentweetal.
Terwijl, in deze kort gegeven schets, het Ene zich, positief, omgordt
en omgeeft met ordenende en regelende (ietwat krachtige)
activiteiten.

In plus - min  (pl - mn)  de onderdelende/negatieve generering,
onttrekt zich aan de activiteit, níhilistisch/ánti (n/a-n/a) zich
afscheidend van scheidingsrelatief de activiteiten, het weerbare
(w-w) - (al) spits(er) nihilistisch/anti (n'/a) vergaand/afgaand in/als
attent niets.
Onderwijl, al wat/meer activiteit ontnemend, beschiet het nihilistisch
weerbare als wat/meer ontschoten activiteit alsnog de activiteit
(oer)krachtig (beet)nemend; bij tevens, anderdeels, een grensloos/
grensvoos zich hernemen van dat weerbare in een doods, immens
verschiet.
Dat wil zeggen, het anti, als de onderzijde van het tweezijdig
oerschap, is aldus zelf, (oer)krachtig - immens, nog weer tweezijdig
-  waarbij veelal een dier twee op de ander wat/meer overweegt.
Zoals trouwens ook de bovenzijde van het tweezijdig oerschap
pro - contra  -  zoals in het bandhoudend verbandenbestand zelf ook
ordenend/ineen/aardend - regelend/uiteen/werkend  -  van een
aardende - werkende, ontmoetingsrelatieve - scheidingsrelatieve
tweezijdigheid is.

In wijduit het grensloze/grensvoze en met (oer)kracht begiftigd/
doortrokken/werkend bestaansrijk van het Ene in zijn aard, staat
het Ene centraal.
Danwel, in extreme tegengesteldheid gesteld, is monistisch/pró
    
het Ene (E; figuur g.) het (opper)centrum
    (c) in dezerzijds het oerschappelijk
    
bestaan.
    
Met extreem daartegenover nihilistisch/
     ánti het weerbare (w/w), décentraal
    (d/d/d') warend in generzijds het
    oerschappelijk bestaan.
    En tussenin het centrale en het decentrale
    in omloop/circulatie dualistisch/cóntra
    de activiteit (ac/ac).

    Deze activiteit gaat zowel enerzijds
    centrerend/ontmoetend op in ordenend/
    ordelijk (o) de Ene-aard alswel generzijds
    decentrerend/afscheidend af in attent/
    latent niets (an/ln) het weerbare.
    Daarin spant contra de (in negatieve
    generering) contrariërende activiteit pro/
                                           centraal het dezerzijdse bestaan en anti/
decentraal het generzijdse (on)bestaan(bare) in een spanne
(s; in c - s - d/d/d') tesaam - afhankelijk/gedienstig het Ene en
bezwerend het weerbare.

En in deze werkelijke - onwerkelijke scheiding tussen centraal/pro
het dezerzijdse en decentraal/anti het generzijdse, onderscheidt zich
deze scheiding nog weer in meer werkelijk verwekte oerkracht
aanzijds het dezerzijds en/tegenover meer onwerkelijk verlaten
immensiteit afzijds het dezerzijds.
Wat betreft de oerkracht: in de al nauwer toelopende schacht van/
als het attent niets, verwordt aldaar de activiteit (zowat) totaal; ten
onder gaande en als verstrikt in haar verwording in een al
intensiever, geprester, oerkrachtig wellend geweld.
Daarentegen uitlopend in een wijde boog (d-d) van/als het latent
niets, gaat aldaar de oerkrachige activiteit, ook al vereffenend/
neutraliserend, vlakweg op in een krachteloos, effen gewelf.
Dat wil zeggen, legio van deze bogen; elkeen (ten) ondergebracht
(aan/)bij een der (Ene-)ordelijke geaardheden - rakend aan en
wat/meer in zo'n geaardheid.
Als een schermencomplex; defensief beschermend (minstens) de
structuur van het structurele denken tegen alle offensieve aanval
van (zich) verwerend het weerbare.

Zo heeft ook het immense, inlopend in het attent niets en/tegenover
uitlopend in het latent niets, een tweeërlei verloop.
In de schacht van/als het attent niets, overweegt de oerkracht
zozeer, op het immense, dat het immense hier nadert tot immens
kléin - als wat in het dagelijks leven miniem/gering, naderend tot
nul heet.
Daarentegen in/als de boog van/als het latent niets, overweegt het
immense zozeer, op (aldaar krachteloos) de oerkracht, dat hier het
immense nadert tot immens gróót - zoiets als al-om het niets: “niets
als de (immens grote) heelalleegte, niets buiten deze leegte”.
In aldoor maar door de opkomst van het oerschap, van het
(pro-)bestaan en/tegenover het anti-bestaan, gaat het immense
allengs op in volkomen(/voltooid) immens groot het latent niets en/
tegenover volkomen(/voltooid) immens klein het attent niets.

Typeert de zozeer oerkrachtige schacht als het attent niets zich ook
wel als zeg pulver-véél, daarentegen typeert de zozeer immense
boog als het latent niets zich als egaal-héél: al zeg een hoed(/
“schedel”), waaronder eerstens al de structuur zelf - de structurele
streng, de ordenreeks - van(af) het Ene ligt behoed.
Deze (instruerende denk)structuur van legio aaneen - aan het Ene -
“geregen” stabiele, zijnde/wézende orden, elk veelal van aard
eenwichtig veraardend in een meer of minder vaste aard, is het
(Ene-ordelijke ofwel het) Ene-wézen van het bandhoudend
verbandenbestand.
En in dit behoed Ene-wezen, véilig als in ruste het Ene zelf, berust
dan (oerschappelijk) de heerscháppij ofwel de macht van het Ene als
machthebber de Heer.
Positief/constructief machtig is dan het Ene - zelf in alle gerustheid
Ene-wezenlijk-introductief génererend, met zo een “aldoor
opkomende, invloed uitoefenende vloed” - in het wezenlijk zich (in
gedachten) verwezenlijken naar (immens grote) volmaaktheid, bij
ook oerkrachtige aanwending/verwerkelijking daartoe/daarvan.
En desgelijks machtig is het Ene - bij tevens een oerkrachtig
aanwerken daartoe - in het wezenlijk (doordacht) zich realiseren/
verwerkelijken in standhoudend verband.
Hiervan in het volgend denkthema wat nader.














                                                    -*-*-*-