Maak  Kennis  Met  Kennis  En  Blijf  Bij  Kennis.                                                                


Denkthema  8.
      Actueel.
                                                                         
Het algeméne strevend medium (m/m'; figuur a.) trekt vanuit het
standhoudend bestaan (sb) opwaarts in wezenlijk (w) het
bandhoudend bestaan (bb); wezenlijk informerend en
perfectionerend het intellect.
En (ook volgens denkthema 6) voert het (“volle/bolle”) medium
    tevens als in zijn “h
olte”, aan zijn
    keerzijde, het (heel lege) bewustzijn
    met zich op, dat het Ene-wezenlijke
 
  (E-w) verheuging/vreugde verschaft
    in wat/meer (genietende) tenietgang
    van wezensaard en wezensmedium
    tot in het (bodem)loze bewustzijn.

    Behalve het heel loze bewustzijn,
    dat optrekt met het wezenlijk
                                                     optrekkend medium, is er het heel
loze latent niets (ln), dat elk(e) begrip(saard; b/b') in wezenlijk het
intellect omgeeft/omsluit “als een appelschil een appelvrucht”.
Dit tweeërlei heel verschilt van elkaar. Onder andere, is het latent
niets meer “statisch”, stil omsluitend een stáánd(e) begrip(saard); en
is het bewustzijn meer “dynamisch”, mede opgáánd met het medium
- en trouwens onderwijl ook in de bewustheid zelf, in het wat/meer
vergáán van aard/medium in het (gronde)loze bewustzijn.
Zeg maar, het vluchtig latent niets en de vlucht van het bewustzijn.

Zoals ook al eerder aangegeven (in denkthema 6), beïnvloedt/
verandert het algeméne medium al informerend/perfectionerend
wat/meer het gehalte van elke begripsaard op zich en (structureel)
alle begripsaard onder elkaar.
En zet het (“strak” om)hullend latent niets van zo'n ietwat
veranderende begripsaard zich daarnaar, altoos kenmérkend dat
begrip met een zeker, dienovereenkomstig mérk/”stempel” - als de
heel loze doch alsnog zogezegd karakteristieke kennis van (de aard
van) dat begrip.

Maar tevens doorwaart/doortrekt het bewustzijn (zeg “b”) dat latent
niets (zeg “l”) ofwel hier dat/die merk/kennis tot ietwat bewuste
kennis (als dan “bl”): en brengt daarmede ook het met het medium
vóórtgaand bewustzijn die staande begrips”nevel” (“bl”) op dreef
tot wat/meer mede uittrekkende, uitgerekte “nevelslierten” (“bl”)
aan kennis.
Dat wil zeggen, waar een begrip overwegend scheidingsrelatief
overgaat in een ideaal (i
bi , i'b'i') - of/en in de
intellectuele toetsoptiek in een idee - daar trekt de bewuste kennis
vluchtig wat/meer mede uit met de vlucht van het bewustzijn in het
voorttrekken van het bewúste médium door het intellect naar en tot
in weer het standhoudend bestaan.
Dan kentékent/”lijnt” (t-t,t'-t') de uitgerekte bewuste kennis dat
ideaal/idee - tot/als de wat/meer bewuste kennis van dat ideaal/idee.

Aldus kenschetst de bewuste kennis een gedachte tweeërlei, met
tweeërlei bewuste kennis: overwegend ontmoetingsrelatief het begrip
met kenmérkende bewuste kennis, als met (om)vattende kennis, en
overwegend scheidingsrelatief het ideaal/idee met kentékenende
bewuste kennis, als strekkende kennis.
Legio karakteristiek vattende/strekkende, wat/meer bewuste kennis,
die de legio verschillend (begripvol) geáárde, (ideaal/ideëel) áctieve
en (algeméén) médiumieke gedachten, als de zo te noemen
natúúrlijke gedachten van het intellect, als “met een vernisje
omgeeft”.
Ofwel, behoort al deze bewuste kennis tot het zogenaamd
intellectuele karákter van het natuurlijk intellect.

Dit intellectuele karakter dekt het natuurlijk intellect/gedachtengoed,
in het uit(t)rekken van het latent niets “als een muts over 't hoofd”,
al machtiger toe.
En met het voorttrekken der natuurlijke ideale gedachten tot in
mediumiek (m
→←m') het standhoudend bestaan - terwijl de
natuurlijke ideële gedachten meer zakelijk zich standhoudend
verenigen - spoort (s
→←s) ook het intellectuele karakter daaraan
standhoudend mede: tot in centraal het zogeheten weten (wt).
Het zogezegd vooralsnog intellect-weten, als het (standhoudend)
weet hebben van (bandhoudend) het intellectuele karakter. Want,
zoals in een volgend denkthema nog nader uiteengezet, ontvangt
het weten ook nog allerlei bericht uit feitelijk het standhoudend
bestaan zelf.
Maar alvorens op het (intellect-)weten nog wat nader in te gaan,
eerst nog een ander karakter.

Met het meer (actief) ideaal/ideëel (i-i: figuur b.) uitgaan van enig
(aardend) begrip (bg), als intellectueel een onbewuste natuurlijke
gedachte (i
bgi), trekt ook het intellectueel karakter
kenmerkend
kentekenend (ktkmkt) wat/meer bewust uit.
     
Maar het bewustzijn, van het hier
     intellectueel naar het standhoudend
     bestaan uittrekkend medium, (t)rekt
  
   niet slechts de kennis kentekenend
     uit, maar ook het gemoed (gm),
     waarin, in de bewustheid van
     ervaring en gevoelen, verheuging en
     vreugde, de begripsaard wat/meer
  vergaat tot in heel loos het
bewustzijn.
En zoals “de zonnestralen de zon uitdragen”, hoewel zij niet de zon
zelf zijn, zo draagt het bewustzijn (van het intellectueel uittrekkend
bewuste medium) ook het gemoed lángs natuurlijke ideale/ideële
weg uit - als het zogenaamd emotionele karakter (ek).

Evenwel, is het emotionele karakter meer dan dat.
Want zoals in het doortrekken van het bewúste medium door het
intellectuele wézen alle begripsáárd, en ook wat/meer het medium
zelf, wat/meer afgaat/vergaat tot in het bewustzijn in de bewustheid
van allerlei gemoedsaandoening, zo vergaat ook, in het doortrekken
van het bewúste medium door alle(rlei) intellectuele ideálen/idéëen,
alle ideale/ideële activiteit, alsmede wat/meer het medium zelf, wat/
meer tot in het bewustzijn in de bewustheid van allerlei blijk (bl;
van elk) dier natuurlijke idealen/ideëen.

Het verschil in bewustheid tussen de afgang van de áárd der
bestaansgrond en de afgang van de áctiviteit der bestaansgang tot in
het door het medium meegevoerd bewustzijn, is naar het verschil
tussen de kwalitatieve aard en de kwantitatieve activiteit.
Het is het verschil tussen soort/gehalte en hevigheid/uiting.
Het is het verschil tussen de vaste volte en de ijlende ijlte, dat het
aftreksel van dat een en ander in bewustheid doet verschillen - en
schijnt ook zwaarder/vaster/ondoorzichtiger en lichter/luchtiger/
doorzichtiger in gewaarwording.
En het medium zelf, dat in beide gevallen mede wat/meer in
bewustheid vergaat tot in bewustzijn, verschilt daarin in en uit
beginsel dienovereenkomstig.
Want waar het medium na ontmoetingsrelatief/ineen - alwaar het
vanuit het standhoudend bestaan opwaarts het wezen intrekt/
doortrekt - als “verdikt” meer “dik vloeibaar” deelneemt aan het
verval der wezenlijke begripsgeáárdheden tot in bewustzijn, daar
vergaat het medium in allerlei (beïnvloeding van) ideaal/idee na
scheidingsrelatief/uiteen - alwaar het vanuit het wezen neerwaarts
afgaat tot in het standhoudend bestaan, intussen allerlei ideaal/
idee doortrekkend - als “verdund” meer “dun vloeibaar” (zowat)
conform het vergaan van (met wat aard vertroebelde) ideale/ideële
activiteiten tot in bewustzijn.

Intussen, is dit verschil in bewustheid als het verschil tussen zeg
bontbewust en blankbewust.
Aanschouwelijk voorgesteld, is dit het verschil tussen (bontbewust:)
de bewustheid van kleuren en (blankbewust:) de bewustheid van
licht-donker, van zeg maar wit-grijs-zwart.
Evenwel, als emotioneel karakter: van gemoed bontbewust in de
bewustheid van allerlei ervaring en allerlei gevoelen, van verheuging
en vreugde, gaat het gemoed, als in een vlaag daaruit, naar het
standhoudend bestaan wat/meer gepassioneerd uit, onder tevens de
inmenging/verlichting - dit is zowel “minder zwaar/bezwaard”
alswel in helderder (ver)schijnende bewustheid - van blankbewust.

Maar dan toch een tweeërlei karakter; een emotioneel karakter (“hij
is gevoelig, plezierig van karakter”) en een intellectueel/
kenschetsend karakter (“hij is van karakter meer een koel
(uit)denker,kenner”).
En in beide gevallen is het karakter de weergave/uitgave van het
natuurlijk denkend intellect; kenschetsend de afdruk/kenbaarmaking
van (kenmerkend een/legio) begrip en (kentekenend een/legio)
ideaal/idee en emotioneel het aftreksel van (een/legio) begrip (als
het gemoed) en (een/legio) ideaal/idee (als (gepassioneerde)
verlichting).
En elk der beide karakters heeft zijn verzamelpunt in standhoudend
het (intellectueel-)weten (wt; figuur c.).

Dit weten is het knooppunt, het sluitstuk, van het intellectuele
     
karakter; als waarin alle(rlei)
     
intellectuele kenschetsing (k-k)
     en alle(rlei) emotie (e-e) liggen
     verstrikt ofwel, figuratief als een
     patroon aangegeven, als “de
  
   vingerafdruk, die alle(rlei)
     natuurlijk (n-n) intellectuele
     uitgave/weergave typeert”.
     En, zoals men het middelpunt
     kan zijn van vele verschillende,
     van her en der aankomende
     geluiden en een of enkele in het
  vernemen daarvan kunnen
overheersen, zo zal ook, wisselend, het weten van enkele der vele
intellectuele gedachten(afdrukken/gedachtenaftreksels) overheersen.

Deze voortgaande stroom van inlichtingen uit het intellect, komt
ontmóetingsrelatief weer mérkend tot wéten; als zo in een in
bewustheid bemerken (bm) van emotioneel enige (in bewustheid
overheersende) gemoedsroerselen - als in enig weet hebben daarvan
in bewustheid - en zo ook wel in het dienovereenkomstig in
bewustheid bekend (bk) zijn met enige (in bewustheid overheersende)
kenschetsende kennis.
Met het met het algeméne medium (m-m) sporend (s-s,s'-s') karakter,
in het standhoudend bestaan, bespeurt het weten in bewustheid de
overwegende natuurlijke onbewuste gedachtengangen en besluiten
in het intellect: en komt het ontmóetingsrelatief in/als het weten - als
overigens ook de “mengkamer” van legio intellectuele kenschetsend
afdruksel en emotioneel aftreksel - tot menig al wétend in bewustheid
begrépen/beslóten besluit.

Deze bewúste besluiten in de “mengkamer” van/als het weten, die
van een hélend/veréffenend karakter zijn, delen zich weer, mede
wezenlijk (w) opwaarts gaande met het wezenlijk opwaarts gaande
algeméne medium, mede aan het wezenlijk karakter van gemoed en
kennis, met structureel een vereffenende invloed.
Perfectioneert/veralgeméént/verenigt het strevend medium
structureel het natúúrlijk wezen, het helend medestrevend weten van
althans intelléctuele herkomst “masseert”/héélt/(ver)effent (h-h)
dienovereenkomstig (glad)strijkend/kalmerend het wezenlijk
karakter aan kennis en genot.

Dit mediumiek/wetend (mee)streven, altijd wel gaande, mindert
evenwel waar standhoudend wat/meer bedrijfsenergie (van de
bedrijfsoptiek) in ijver overgaat (zie vorig denkthema).
   
IJver, die eendeels opgaat in het
    
standhoudend bestaan, in reëel
    krachtige nijverheid, zakelijkheid
 
  (zoals reeds uiteengezet in het vorig
    denkthema); en die anderdeels
    opgaat in het bandhoudend bestaan
    (bb; figuur d.), in een extra áctief
    oerkrachtige beïnvloeding daarvan -
    en waarvan nu nader.

    Deze extra krachtig werkende ofwel
  zo te zeggen agressieve (ag/ag)
oerkracht (ok), doorwerkt het natúúrlijk bandhoudend intellect, hier
alreeds wat/meer gebonden, zeg maar agerend (a/a/a').
Een meer ijverige, meer áctief oerkrachtige invloed die, meer úiteen/
externerend, het intellect vanuit het standhoudend/bedrijvig bestaan
zelf, in energieverbruik, te meer tot ontwikkeling (a-a) brengt.
En resulteert dit ageren voorts in een hevige(r) wezenlijke (w)
werkzaamheid - als het zo te noemen begeren (b-b).

Deze scheidingsrelatieve/wánordelijke activiteit van het begeren,
werkt wat/meer destructief/degenererend in op de zozeer geáárde/
órdelijke wezensnatuur/wezensstructuur.
Daarin staat het zozeer werkzaam begeren tegenover zowel het
veralgeménend/verenigend streven alswel het Ene-wezenlijke
genereren naar de Ene-wezensgeaardheden, die beide zich toeleggen
op een meer áárdend/órdelijk wezen.
Tegenover deze beide perfectionisten, bevalt het het begeren
wat/meer wezenlijk verval teweeg te brengen.

Het natuurlijk, onbewust begeren komt in het gemoed in bewustheid
tot uiting.
Immers, het wérkzaam begeren verlicht het gemoed met
blankbewust; als in een luchtige opwelling, geraakt het gemoed
reeds hier op drift.
Het gemoed ontsteekt in een in bewustheid “opvlammende” passie,
alvorens emotioneel nog driftiger/gepassioneerder uit te trekken naar
het standhoudend bestaan onder verlichting van(uit) allerlei
natuurlijke idealen/ideëen.

En trouwens, ook de (kenmerkende) kennis, nauwgezet/”strak”
omhullend/”omkledend” allerlei “stevig erbij staande” begripsáárd,
versloddert met de de begripsgeaardheden “verwekende” invloed/
inmenging van het actief begeren.
Hevige begeerte verwart, brengt menigerlei kennis in het ongerede,
“zet het verstand op nul”.
En aldus, heeft wezensnatuurlijke begeerte ook haar uitwerking op
heel het intellectuele karakter; verluchtigend en vervagend (de
bewustheid van) het emotioneel karakter - en daarmede ook op
(bewust) het weten, als in een, onder opwellende emotionele drift en
kennisname van versoberde kennis, overweldigend en (ver)doezelend
weet hebben van enig wezensnatuurlijk begeren.  

Doch op dit in allerlei wezensaard “doordrenkend” begeren
resulterend ageren, reageert het streven.
Het mediumiek immer veralgeménend/verénigend streven herstelt
inéén allerlei wezensaard; het “dicht de in de begeerte geslagen
bressen in de wezensnatuur” - evenwel tot in, aldaar, een zo wat
andere wezensstructurele samengesteldheid.
Op een wezenlijk uiteen leggend begeren volgt een toenemend,
wezenlijk ineen leggend streven naar dat begeren in een afnemend
begeren ( zoals “wanneer iemand zich cóncentreert, verstilt, voor
de nagestreefde/begeerde aanval”). Maar daarin heeft het begeren
het streven wezenlijk dan toch op een wat ander spoor gezet - als
mede instruerend dat wezen naar een (iet)wat andere
bestaans(vol)voering.

“Zoals een storm zowel de rivieroevers alswel de watergang dier
rivier kan beïnvloeden en omleggen tot het volgen dier rivier van
een wat andere watergang tussen wat andere rivieroevers”, zo kan
een begeerte het wezen en het streven daarin wat/meer veranderen
en omleggen.
Maar is in dit “absorberen en verwerken dier storm” het begeren/
verlangen inmiddels ook wézenlijk vervuld, de geslagen leemten
als opgevuld.
Kortom, het begeren heeft een wezenlijk zinvolle/zinnige
bestaansvoering wezensstructureel/wezensinstructief dan toch
wat/meer doen wenden en verleggen; doch zo, dat in wat het
natuurlijk begeren zozeer bevalt, daarin het natuurlijk, mediumiek
streven beveelt.

En ook het wezenlijk zinvol/zinnig, Ene-wezenlijk genereren
reageert op begerend het ageren - maar weer zo anders dan het
streven.
Een andere naam (hierin) voor het Ene-wezenlijk genereren, is de
wil, het willen.
De wil is zogezegd absoluut vrij in alle wezenlijke opbrenging, als
(Ene-wezenlijk genererend) daartoe zó van alles puttend/
voortbrengend uit het (attent) niets.
Maar, is daarin de wil alsnog gebonden aan de totale
(Ene-)wézenlijke gesteldheid aan aard, waarnaar immers de wil
genereert.

Het streven reageert op het begeren in het bijzonder; het voorziet
als medium in deze wezenlijk geslagen wond van dichtende aard,
als het wezenlijk begeren daarmede “balsemend”/opvullend/stillend,
wezenlijk herstellend. Alsmede (veelal) met wat activiteit; daarmede
het begeren aanvullend/verhevigend vanuit het standhoudend
bestaan bij instructieve beïnvloeding daartoe.
De wil evenwel reageert niet op zonder meer het begeren/verlangen,
maar op de totále zinvolle wezens”drang”, als op de áárdende
wezensstructúúr, waarvan het werkzaam/ontaardend begeren deel
uitmaakt.

Dat wil zeggen, het begeren beveelt het willen niet (zoals zeg maar
wel het streven), maar het beveelt zich aan aan het willen om toch
tevens aan zijn begeerte/wens te voldoen.
Achtend de wensen kan het zijn, in de context van zinnig de
wezenstotaliteit, dat het willen het begeren mede vervult met waar
het streven (in zijn doorloping van totaal het wezen) zin in heeft;
maar veelal ook, waar het begeren zich tersluiks (ondermijnend)
heeft gezet in hier of daar de wezensopzet, veronachtzaamt het
willen het begeren opzettelijk.
Niet eerstens de vrije wil, maar het mediumiek zorgvuldig
(ver)vullend streven (ver)vult het begeren - ofschoon op “de
lange wezenlijke baan” het streven ook het willen nastreeft.

En ook is het willen fundamenteel; aldoor (aan)leggend en bijvullend
de eerste aardende bestaansgrond als natuurlijk wezensfundament.
In de “storm van het begeren op wezenlijk de rivieroevers en de
rivierbedding en op strevend/instruerend daarin de watergang,
verlegt het willen daarin eerstens wat/meer de rivierbedding en van
hier de rivieroevers alsmede de watergang” - in een eigen
voortvervulling van zeg onderaf het (attent) niets naar meer
(structurele) eenheid van het totale wezensbestaan naar de totaliteit
der wezensgeaardheden.
Daarin reageert het willend Ene(-wezenlijke) niet zozeer op het
begeren, maar regeert het willend Ene(-wezenlijke) het al, (vanuit)
eerstens het totale wezensbestaan-in-één.
Daarentegen, bedient het (in het standhoudend bestaan) arbeidend
(/”onderdanig”) streven het begeren.
Maar, er is meer.

     Twee elkaar snijdende optieken/kegels
     (a en b; figuur e.) geven (volgens
     denkthema 1.) tijd-ruimtelijk een
     twee-dimensionaal heden (h).
  
   Dit twéé-dimensionaal heden is zelfs nog
     weer een één-dimensionaal (d) heden, waar
     beide optieken/kegels zuiver frontaal op
     elkaar ingelopen op elkaar intrekken.
     
En heet deze een-dimensionale optiekas/
     kegelas de duur (d) van dat stel optieken/
  kegels.
Indien, bijvoorbeeld, beide tijd-ruimtelijke optieken in de tijd (t-t,
t'-t') overwegend scheidingsrelatief uitlopen , met wat/meer terugloop
/verduurzaming van de duur, ontmoeten zij elkaar (alsnog in een
bestendigend verloop) in de duur; en lopen zij middels de
gezamenlijke duur ook wat/meer in elkaar uit (t-t door d en p' naar
t'-t'; en t'-t' door d en p naar t-t).
Kortom, gesteld dat zo'n stel tijd-ruimtelijke optieken zowat tegen
elkaar opweegt tot in enig evenwicht, dan verkeert dat in elkaar
gekeerd tijd-ruimtelijk stel zelfs in nagenoeg een (stil)staande staat -
waaronder een gestremde duur.

Iets dergelijks voltrekt zich op bandhoudend niveau (bh; figuur f.)
met het intellect.
     
Vanuit de oerkracht (ok) is
     
het intellect eendeels in
     ontwikkeling (ow/ow);
     ordelijke (o) ineen trekkend
   
 tot in het wezen (w) en van
     hieruit weer regelend (re-re)
     uittrekkend.
     En anderdeels wikkelt het
     intellect zich vanuit de
     oerkracht wezenlijk in (iw)
  en voorts weer uit (uw-uw),
om weer ordelijk op het Ene (E) aan te lopen.
Het wezen is dan de een-dimensionale duur; een wat/meer gestremde
duur, zoals al eerder genoemd het geheugen, in velerlei vatting/
begrip (b/b').

En met een wat/meer stagnerende ideale/ideële ommegang (i
i' =
i'
i), verkeert het intellect in een (wat/meer stilstaande) staat van
heden (h-h); bestaande uit velerlei ideale/ideële-begripvolle
gedachten (i-b-i, i'-b'-i').
En zelfs bestrijkt dit heden ook wel het standhoudend bestaan (sh),
waar allerlei gedachten ook gerealiseerd liggen in - ook bedrijvig
arbeidverrichtend - een ingericht en uitgericht (ri-ri) standhoudend
bestaan.

Dit in de generering in ontwikkeling en in inwikkeling  
uitwikkeling aangelegde, intellectueel en ook bedrijvig heden, wordt
voorts doortrokken met vooral úiteen (b
i/i, b'i'/i') de
áctiviteit van allerlei wezensinstructie; en/waaronder veelal zozeer
de íjver van wezenlijk het áctief begeren.
En met dit actief in gebruik zijn van het intellectueel/bedrijvig, in
generering aangelegd en strevend belegd heden, heet dit heden de
actualiteit.

Een actualiteit, waarin allerlei in het heden zich opdoende
gebeurtenissen/tijdpulsen als (ook) denkpulsen het intellect
(pulserend) aan het denken brengt.
Maar ook een actualiteit, waarin juist zozeer de idealen/ideeën
éxtra worden doortrokken met de activiteit als de in
bedrijfsenergieverbruik opgebrachte ijver der begeerte.
Dat wil zeggen, in de actualiteit wordt ook het kenschetsend
karakter en het emotioneel karakter van en met het met begeerte/
activiteit doortrokken begripvolle wezen vanuit allerlei ideale/
ideële-begripvolle gedachten extra bewúst verlicht met blankbewust.
Zodat de actualiteit juist zozeer een bewúst heden is van (m)enige
met ijver doortrokken, “fel” oplichtende gedachten; een oplichtend(e)
bewustzijn/bewustheid, die nog wel eens ander(e) bewustzijn/
bewustheden, zoals de genietingen van het gemoed, overlicht/
overtreft.

In haar eerste (onbewuste) natúúrlijk bestaan, komt in de actualiteit
de bandhoudende (bh; figuur g.) gesteldheid overeen met de
standhoudende (sh) gesteldheid; beide zijn, “als horizontaal
doorstreept”, doortrokken met gedachten en/respectievelijk met
     
gerichte bedrijvigheden.
     
Doorgaans worden de bandhoudende
     gedachten vanuit de standhoudende
     bedrijvigheden wezenlijk (w)
     begrijpend geïnformeerd (i), waarop
     standhoudend de gerichte
  
   bedrijvigheden ideaal/ideëel vanuit
     het bandhoudende (correctief)
     worden (her)geformeerd (f/f) - zodat
     bandhoudend de gedachten en
     standhoudend de gerichte
     bedrijvigheden (elk paar als in een
     eigen gesloten kringloop) met elkaar
     corresponderen.

                                                        In de mediumieke veralgeméning van
de standhoudende bedrijvigheden, zal allerlei gerichte bedrijvigheid
in het standhoudend bedrijf zich verenigen/bundelen tot hier en/of
daar overwegende/resulterende strevingen (st-st, st'-st'); en zal
gepaard aan zo'n streven altijd wel instructief wat/meer aardende
bedrijfsenergie overgaan/opgaan in de ijver/activiteit van een
begeerte.
Corresponderend met deze standhoudende bundels, zal de activiteit
der begeerte(n; b/b'), die de gevestigde begripsgeáárdheden (dier
bandhoudende gedachten) doortrekt/”doorweekt” ter herschikking,
deze geaardheden wezenlijk hier en/of daar “bijeenvegen”/
opeenhopen/sámenstellen tot zo te noemen intellectuele talenten
(t/t').

De veránderende áctiviteit der begeerte(n) verandert/muteert velerlei
wezensgeaardheid tot (m)enige wezenlijke “aardkluiten” als
begrippencomplexen - als zeg “de wervels in een wervelkolom”.
En: verenigt/pérfectioneert het mediumiek algeméne stréven zo'n
talent allengs tot in een wezenlijk gevestigde volkomenheid van een
wat/meer talentvólle samengesteldhéid/tóestand.
In het ijverig gebruiken der actualiteit door de begeerte(n), wordt
dan zo'n talentvolle, wezenlijk gedragen aardencomplex als een
opdracht ideaal/ideëel in een gezet(te) gebruik(/gangbaarheid;
gb-gb, gb'-gb') uitgevoerd ten gunste van weer het desbetreffend,
algeméne streven.

Zo'n talent met zijn gebruik (gb-t-gb, gb'-t'-gb'), heet een
intellectuele taak.
Met een intellectuele taak, met een wezenlijk(e) talent(/opdracht)
bij een gebruikelijke uitvoering daarvan, wordt het (desbetreffend
deel van het) standhoudend bedrijf (nader) geformeerd en gehoed
en ook aangezet tot een meer gezette arbeidsverrichting.

Al muterend sámengesteld en al perfectionerend aangepast,
verenigen enkele talenten zich ook wel weer te een; tot in één
talent met bijvoorbeeld toch nog wel een wat tweeërlei gebruik.
Zoals, als voorbeeld, menig levend dier zijn gebit, als uit een
sámengesteld(e) talent/opdracht geformeerd, in een tweeërlei
gebruik aanwendt - zowel om zich te voeden alswel om zich te
beveiligen.

Tot zover de natuurlijke onbewuste actualiteit.
Tenslotte nog wat nader het bewuste karakter der actualiteit.

Eerstens, trekt immer wat/meer medium strevend door wezenlijk (w;
figuur h.) en voorts ideaal/ideëel het intellect; en met het medium
ook het bewustzijn.
     
Wegens dit bewustzijn, ervaart en
     gevoelt het Ene (E) wezenlijk
     vooral bontbewust aldoor
     verheuging, vreugde; en heeft het
  
   Ene ook allerlei (kenmerkende)
     kennis in bewustzijn van wat het
     Ene wezenlijk natuurlijk vat in
     allerlei begrip(saard).
     En ideaal/ideëel, trekken deze
     genieting en die kennis onder
     onderweg de verlichting met meer
                                                           blankbewust wat gepassioneerd
(p-p) en/respectievelijk kentekenend (kt-kt) uit naar en tot in het
standhoudend weten (wt).
Dit weten bemerkt dan bewust de emotie van het intellect/gemoed;
en is het weten ook het kenschetsend karakter van dat intellect
bewust bekend.

Voorts, trekt wat/meer ijver/activiteit agerend (a/a/a') door het
intellect; en ter hoogte van een of andere gedachte(ncomplex),
brengt dit ageren al begerend (b-b) ontmóetingsrelatief (o) het
desbetreffend begrip(pencomplex, talent) in een wat/meer met
activiteit doordrenkte, zeg verweekte toestand.
Wegens deze ijver/activiteit verlicht met blankbewust, verbleekt
zowel het “gehalte” aan gemoedsgenieting alswel de “gestalte” aan
kenmerkende kennis tot een meer, zeg fléts(e) bewustheid/
bewustzijn daarvan.
Het middels passie en kentekening te weet komen van zulk een flets,
maar toch helder verlicht/bewust emotioneel en kenschetsend,
intellectueel karakter brengt, zoals reeds opgemerkt, een wat heviger
opwellende, doch versoberde/vervlakte genieting en een wat
verdoezelde, minder onderscheiden kennis aan het licht.

Maar: gaat er terstond wat/meer van deze ijver/activiteit der begeerte
schéidingsrelatief (s-s) over in de actualiteit van het reeds zozeer
actief, natuurlijk ideale/ideële (i-i) intellect, dan wordt deze
natuurlijke activiteit van het intellect extra geactiveerd.
Nu onderweg extra verlicht met blankbewust, zal zowel de passie van
het emotioneel karakter alswel de kentekening van het kenschetsend
karakter alsnog verflétsen; maar thans tevens ook, als gezel van het
met verhoogde activiteit/vaart uiteen trekken van het met medium
doortrokken ideale/ideële intellect, als zozeer een flíts.
Het intellectueel tweeërlei karakter, reeds door het mediumieke
streven aangelegd als “blootweg voor het oog het zwerk,
(kentekenend/gepassioneerd) doorwaaid met een briesje”, verbleekt
en wordt tevens scheutiger, als “waaiend met een stormwind”.

Zulk een eerstens in het bandhoudend verband opgevoerd- en voorts
in standhoudend verband meer gericht in flitsende vaart voorttrekkend
karakter, heet een duidend karakter.
In een tweeërlei duiding. Kenschetsend in een hoogst vluchtige
duiding en emotioneel (als áárdaftreksel) als in een meer gedragen
duiding.

Standhoudend in de wetende ontmóeting van het kenschetsend
duidend karakter (d’
wtd'), voert de (ideaal/ideëel
schéidingsrelatieve) ijver der begeerte de (fletse) kennis aldus
flitsend tot enige béduiding daarvan in het weten.
Alsof de op dreef geraakte kennis onder die aansporende ijver
spoorslags ontmoetingsrelatief haar tehuis gevonden heeft in, op
slag opgeslagen, het weten.

De wetende ontmóeting van het emotioneel duidend karakter
(d
wt
d) is van een meer gedragen karakter, dat het
standhoudend weten opluistert met de bewustheid van gedraging/
gedrag.
Alle standhoudend gedrag komt tot stand in een bewerking daartoe
uit éérstens een meer/zeer gepassioneerd emotioneel karakter.

Overigens, zijn zowel de beduiding alswel de gedraging in het
intelléct-weten, in zogezegd het intellectuele deel van het weten,
zogenaamd de schouwingen - de karakteristieke “afschaduwingen”
van het intellectueel natuurlijk verloop - die het een en ander in
het andere deel van het weten (en waarvan nog nader in een volgend
denkthema) beschouwt.
Een schouwend beschouwen, als “een dauw, die het overige weten
bedauwt”; als “een bewust vatten van dat andere deel naar eigen,
door het intellect ingegeven bewuste gevatheid”.









                                                    *-*-*-*