Maak  Kennis  Met  Kennis  En  Blijf  Bij  Kennis.

                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                     
Denkthema  12.
 Het gezette criterium.       

De wet/parallel heeft een buitengemeen uitzonderlijk element in
zich, dat alle áctiviteit standaardiseert.

De wet, als parallel aan elkaar gaande áctiviteiten (ac//ac; figuur a.),
gaat zo het gáán aan, en op zich niet enig inhoudelijk in-zich
vestigende aard.
Eender gaande activiteiten, die evenwel bij “oppervlákkige”
gelegenheid gaan.
               
                     Samen-op/gelijk-op parallel aan elkaar
    voortgaande activiteiten, die niet (actief) gaan
    óf (in een staat van ontmoetingsrelatief-
    scheidingsrelatief evenwicht) staan: maar gaan
    (ac/ac) én stilstaan (st) - als alsnog een saam
    eender gaan in éénzáámheid.
Een gáán en tegelijk een gaan in stílte; een stilte, die de wet niet door
enige, in zich gegronde/passieve aard is opgelegd - ofschoon de ijle
stilte en de volle aard beide passief, als onactief, zijn en daarin als aan
elkaar verwant - maar die van een eigen aanleg is. Als reeds
aangelegd in de generering der activiteiten.
De wet die, in haar ééndere voortgang der activiteiten, weliswaar zeg
als vervoermiddel geschikt is ter aanwending ervan voor het vervoer
en de opvoering van enige éénheid van áárd door/in het bestaan, maar
die als vervoermiddel reeds van zichzelf daartoe geschikt is.

Wat aanschouwelijk weergegeven, dan is de wet als het vleugelspan
van een vliegend vliegtuig.
De twee gáánde vleugels staan stíl ten opzichte van elkaar; doch deze
vlucht wordt niet bewerkstelligd door de zware volle romp in het
midden, die de vleugels tussenin de vleugels vervoeren, maar door het
vácuümtrekken der vleugels - dat wil zeggen, door de ijlte/leegte in
plaats van door de volte.
“Geven de vleugels toe aan de zwaarte der romp”, dan vestigt het
(neergestort) vliegtuig zich inderdaad in de aarde; maar dan slechts
als een grondig stilstaan, naar de zich vestigende aard der aarde,
zonder een (op e
igen vleugels) gaan.
                                                     
     
Derhalve wordt nu nogmaals
     bezien de oerspronkelijke
     generering; niet zozeer/eerstens
     vanuit de voortgebrachte vólle
     Ene-aard (E; figuur b.), die zich in
     zijn bestaan voorziet in een
     tweeërlei generering, direct de
     bovendelende generering (bg) en
     als indirect de onderdelende
generering (og), maar veel(m)eer, wegens de íjlte tussen de  
voortijlende activiteiten, vanuit oerspronkelijk het voortbrengend  
oerniets (on).
Het oerniets genereert in de bovendelende generering de Ene-aard
tegenover een tweetal activiteiten (ac/ac), overeenkomstig de deling
van nul in plus (de Ene-aard) en min (de activiteiten); terwijl het
attent niets (an) daarin mede genereert in de onderdelende generering.
Beide, het oerniets en het attent niets, met tevens ook zijn latent niets
(ln-ln) en weerloos niets (wn-wn), zijn reeds eerder voorgesteld met
een kelksteel en/respectievelijk de kelk zelf (zie bijvoorbeeld
denkthema 5, figuur k.).

Evenwel, gesteld dat niets is niets (dat 0 = 0), genereert het oerniets
al (voort)ontspringend dan tevens in zijn dégeneré/zij(oer)sprong, het
attent niets.
Alsof het oerniets een “aldoor zelfontspringende vloeistof is” (a;
               
                         figuur c.), die rechts aldoor de Ene-aard (E)
      aanbrengt en links tweeërlei activiteit
      (ac-ac') - in (hier: vólte/)passief
0
      actief(/ijlend) als bovendelende generering.
      Echter, “stroomt vloeistof a tevens door” tot
      in het attent niets, dat met een wat eigen
      “aldoor zelfontspringende vloeistof” (b)
  mede het Ene-wezenlijke (E-we) voortbrengt.
Terwijl dan nu ook in het attent niets de “zelfontspringende vloeistof
van het oerniets” (als a') bovendelend genereert - in (hier: ijlte/)
passief
0actief(/ijlend).
Als “vermengd met vloeistof b” (zeg tot a'b), terwijl vloeistof  b
“opereert”/genereert in een zeg ijlende gesteldheid van wat/meer
vergaand gaan, genereert vloeistof a' - zo terloops aan de volte der
Ene-aard, door vloeistof a voortgebracht - hier de ijlte, als het
voorlopig zo te noemen passieve uitspansel (u) aangaande het gaand/
ijlend/actief span.

Aldus, is er althans een tweeërlei bovendelende generering.
Zonder meer de bovendelende generering van(uit) het oerniets (on;
figuur d.), waarin de volle Ene-aard, van zeg een vattende
                           
                         gesteldheid, met daarvan/daaraan
    afhankelijke/aanhankelijke activiteit
    (ac-ac) wordt voortgebracht.
    En in het attent niets (an) de
    bovendelende generering van(uit)
    het oerniets, waarin het lege
    uitspansel, van zeg een strekkende
    gesteldheid, met daaraan
  aanhankelijke activiteit wordt
opgeleverd.
Terwijl dit ene, (opper)vlák(kig) gelegd uitspansel gelegen ligt aan
het Ene, dat van een ínhoudelijk gevestigde aard is.
Ofwel, is de Ene-aard het gevestigd centrum in het uitspansel, dat
zich, al groter/uitgestrekter onder aldoor de generering/voortbrenging
ervan, als een ijle vlak, als een geplaatste plaat, om het Ene uitstrekt.
Het uitspansel stáát straalsgewijs (s/s/…) van het Ene uit; terwijl legio
activiteit (intellectueel) als concentrisch om centraal het Ene door het
ijle uitspansel voortijlt - ter wezenlijke (we) ontmoeting.
Zoals de om de aarde gaande/cirkelende maan als in de macht is van
de aarde - als “straalsgewijs met een vast koord verbonden met de
aarde”, hoewel het hier een kráchtenevenwicht betreft - zo is het
uitspansel van het Ene (uit), met de daarin om het Ene gaande/
cirkelende activiteit, in de macht van de Ene-aard, zij het slechts in
(de) aanleg (van het uitspansel), in Ene-introductief génererend het
Ene.

Het ijle uitspansel is de ijle, “naakte” ruimte zelf - met tevens allerlei
activiteit in de(ze) ruimte.
Deze activiteit is evenwel van oersprong af een wat/meer vergaand
gaan tot in attent niets - oerspronkelijk, als nabij het attent niets, het
meest; en al minder vergaand in het verloop naar de wezenlijke
ontmoeting en het minst om en nabij en in deze ontmoeting zelf,
alwaar het attent niets dan als vereffend in effen het latent niets is
overgegaan.
Het latent niets als een “glad”heel, ressorteert onder het (wezenlijk)
áárdend pro-bestaan op anti-niveau - zoals dit een en ander is
weergegeven met figuur g. in denkthema 6.
Maar intussen, loopt de activiteit ter wezenlijke ontmoeting op als
een vérgáánd gáán: waarmede aangaande álle gáán het ene
uitspansel op cóntra-niveau ruimte heet, als een érgens “geplaatste
plaat”, als wát; en aangaande álle vérgáán het ene uitspansel op
ánti-niveau een héél is ofwel het héél-ál/heelal heet - als een nérgens,
een gat.
Daarmede ressorteert ook onder het áctief contra-bestaan - figuur g.
in denkthema 6 - een (als uitspansel) door het (ruimtelijk)
contra-bestaan geannexeerd héél - het “naakte” heelal - op
anti-niveau.

Op het anti-niveau zelf, als zeg in het generzijds van het oerspronkelijk
schap der schepping, maakt het latent niets, het “glad”heel, als “het
neusje van de zalm” deel uit van het heelal.
Het heelal en het latent niets, als “de hal(/holte) en (de holte in) de
hoed” van het bestaan.
Daarbij is reeds gerept van het latent niets, dat in zijn pássiviteit als
een machtige behoeder alle wezenlijke pássieve (begrips)áárd als
omstaand/omstandig behoedt voor een (actief) vergaan in niets.
En al evenzo/evenzeer behoudt/bewaart het heelal - en trouwens het
totale uitspansel, ook de ruimte - pássief omstaand/omstandig als een
machtige behouder/bewaarder al-om/alom eerstens inhoudelijk de
passieve Ene-áárd, als in een extra, aangegorde bewaring voor een
(actief) vergaan in niets.

Met dan tenslotte nog het derde heel, het bewustzijn, meegevoerd
door het medium, waaronder het ressorteert, en waarmede van alles in
bewustheid verschijnt wat met het (indringend) langsvoerend medium
tot in bewustzijn wordt afgevoerd.
Alsook, doorwaart dit bewustzijnsheel op anti-niveau een ander heel
tot in wat/meer bewustzijn; zoals het latent niets, dat daarmede - zoals
al eerder uiteengezet, “als de dop op/van een kop” in de achterhoede
het/de eerste, verborgen afdruksel/kennis van enig aardend begrip - in
wat/meer bewustzijn is.
En wat het geval is met het latent niets, dat overkomt ook het “duister
heelal”, het nergens, waar de desbetreffende activiteit is doortrokken
met medium; en waarvan op anti-niveau het bewustzijnsheel niet
alleen aldaar het heelal op anti-niveau in wat/meer bewustzijn
doorwaart, maar met het verval/vergaan van het/de desbetreffend(e)
medium/activiteit ook in wat/meer bewusthéid.
Her en der het heelal/nergens, áls niets, in bewustheid; zoals
bijvoorbeeld in de buitenwereld enige duistere schaduw als enig niéts
is in bewústheid, als daarin bewust nergens wat. “Ik zie in het zwarte
duister van de nacht heel bewust dat duister, als heel bewust niets; ik
ontwaar heel bewust nergens wat”.

Met het uitspansel (u/u; figuur e.) wordt alle(rlei) activiteit (zoals
                               
                                   ac//ac) de wet (w) gesteld.
     De reeds eerder zo geduide
     éénzáme wet; als saam eender
     gaande activiteiten in de stilte
     der verlatenheid - als in een
     (altijd wat/meer krachtig)
     áctief dóen én pássief (na)láten.
     Zoals, al genererend, alle
     activiteit vanuit het niets
     geláten zich voegt in een
     opgang naar pássief de
     gevestigde Ene-aard ten báte
     van deze Ene-aard, zo gelaten
     trekt, al genererend, al die
     activiteit bij vóórbaat naar de
                                                                   daartoe onverzettelijk
(uit)gezette actieradius/voerstraal van het pássieve uitspansel.
Allengs, in de evoluering naar wezenlijk (we) wat/meer aparte
knooppunten/parten/begrippen (b/b/b), ideaal (id,id') als in een
meer-stromenpatroon; en waar het gaan, na de oerspronkelijke
tegengesteldheid (t-t) der activiteiten, zich wezenlijk verénigt in zijn
gang naar de Ene-aard (E), daar gaat het gaan zijn gang in een
een-stromenpatroon.
Een tweeërlei wet, de meer verborgen (ietwat aardende) wetten (in id)
en de meer openbare (meer actieve) wetten (in id'), verenigt zich in
(wezenlijk) een zogezegd neutrale wet.
Maar intussen blijkt met/in dit een en ander, dat het (Ene-)bestaan
superieur is boven het onbestaanbare/niets; en dat, in aldoor maar door
het Ene-introductief genereren, het passief/gelaten bestaan - het zíjn -
superieur is aan het actieve/doende bestaan - het (ver)wórden.

In de drie-heid van de Ene-aard, de activiteit(en) en het (attent- en
oer)niets (an/on), zweeft, zeg maar, de Ene-introductief genererende,
in zich gegronde Ene-aard als boven de afgrond van het niets.
En, zeg, betrekt de activiteit de relatie tussen de bestaande/staande
passiviteit, van eerstens de volle Ene-aard en zijn ijle uitspansel,
dezerzijds en het onbestaanbare niets generzijds.
In een aldoor maar door introductief vóórtgenereren van het
Ene(-wezenlijke) - in zeg “het absoluut overwicht” van het Ene op het
gene - overweegt het ópgaan der activiteit in de passiviteit.
Dan blijft de wet gehandhaafd.
Dan staat alle volle aard - de Ene-aard en zelfs het totale borgverbond
der zinvol aardende begrippen, de Ene-aard en de mediumieke waarde
- bóven de “ijl-ijlende” wet; dan is, zoals reeds eerder gezegd, de wet
het beschikbaar staand voertuig ter uitvoering van wat het
beschikkend borgverbond aanvoert ter bestaans(op)voering.
Dan ook, staat alle oerkracht (ok) en reële kracht en ook alle uit
instinctief  aardverval ofwel uit energie voortkomende ijver ónder de
wet; om opgevoerd te worden in de voertuigen van allerlei wet naar
haar gezette gangbaarheid/geldigheid.

Zoals bekend, is er in de relatie der activiteit tussen het passieve
bestaan en het onbestaanbare niets ook wat/meer verval/vergaan (v/v)
van dat gaan - tot in attent niets.
Zou dit vergaan (van het aardend/mediumiek bestaan middels de
activiteit) tot in niets overwegen op het opgaan der activiteit (tot in
aardend/mediumiek bestaan) vanuit het niets - wat overigens, met het
aldoor maar door introductief-voortgenererend Ene(-wezenlijke), met
het Transcendente bestaan niet het geval is - dan zou allengs alle wet
worden verbroken en het totale bestaan tot in niets vergaan.
Intussen, ontstaat met het wat/meer verval der activiteiten, zoals
reeds eerder uiteengezet, de oerkracht met de daarin opgaande ijver
en de daaruit voortkomende reële kracht; een bandelóós bestaan, als
veel(m)eer een bestaanschaos van toeval, van wat/meer verbroken
wet, dan een bestaansvoering volgend/volgens “het gave spoor” van
enige wet.
Wegens het aldoor Ene-introductief voortgenererend Ene evenwel, is
het toeval (in althans het Transcendente bestaan ten zeerste)
onderworpen aan de wet; en zal alle opkomende kracht/ijver/toeval,
als “in allerijl sporen met enig(e) spoor/wet”, welgevallig/gepast de
wet een of andere wet toevallen - terwijl er overigens velerlei
verschillende, tegengestelde wet bestaat naar reeds de
tegengesteldheid van oorspronkelijk de eerste activiteiten.

Naar de zich zettende gesteldheid van het bestaan is alle gezette
wet/activiteitenstel ingesteld.
En zet het bestaan zich in elementair een drieërlei gesteldheid: van
meer ineen/aardend/verborgen tegenover meer uiteen/actief/openbaar
met daartussen (ver)een(d) ook mediumiek/neutraal.
De (vele “moeilijk te ontdekken”) verborgen wetten; als de met
aard “zwaar” opgevoerde/”beladen” “voertuigen”.
De (vele “nogal gemakkelijk te ontdekken”) openbare wetten; als de
niet of meer “licht beladen”, meer gaande, “ijl-ijlende” “voertuigen”.
Met daartussenin de neutrale wetten, die elk in hun gang tevens de
(gemiddelde/)vereende/gangbare gang is van desbetreffend de
verborgen wetten enerzijds en de openbare wetten anderzijds.
Waarmede een neutrale wet op haar beurt, als “het zodanige in
deze drieledige betrekking”, aangaande de desbetreffende verborgen
en openbare wetten er als zogenaamd criterium voorstaat.

Bijvoorbeeld, is het een natuurwet dat alles, wat lichter (l; figuur f.;
                           
                               volgens het gegeven wetspatroon
     evenwichtig-statisch
     ge(rang)schikt weergegeven), is
     dan water, in het water naar boven
     drijft en, bijvoorbeeld een
     luchtbel, eventueel in de open
     atmosferische wijdheid opgaat.
     Waarbij het tevens een natuurwet
     is dat alles, wat zwaarder (zw) is
     dan water, in het water naar
     beneden zinkt en, zoals een
     zware baksteen, eventueel
     eventueel onderin, in het
     verborgen, van de aardse bodem
     deel gaat uitmaken.
                                                           Het water is daarbij zodoende
als neutraal (n) gesteld op een soortelijk gewicht van 1 (sg = 1) -
als criterum.
Zodat alles wat een soortelijk gewicht heeft dat kleiner is dan 1, in
het water opwaarts gaat; en alles wat een soortelijk gewicht heeft dat
groter is dan 1, in het water neerwaarts gaat.
Hierbij is ook een andere vloeistof dan water als criterium te stellen;
een vloeistof die zwaarder is dan water of een, die lichter is dan
water.
En ook, het water zelf varieert van gewicht; water met een
temperatuur van 80 graden Celsius is lichter dan water met een
temperatuur van 20 graden Celsius, waarbij water met een
temperatuur van 5 graden Celsius weer zwaarder is.
Als (betrekkelijk) criterium gesteld (g-g), deelt het water aldus ten
zeerste in wat het als neutraal gesteld criterium (gz-gz) dient te
(ver)delen - het lichter deel van het bestaan tegenover het zwaarder
deel van het bestaan.

Overeenkomstig dit gegeven voorbeeld, is er ook een éérstens
absolúút, centraal gesteld en neutraal gezet criterium.
Dit aangaande het uitspansel, als zeg maar  “een ijle, in zichzelf
absoluut stilstaande uitgestrektheid/”schol”, waarover het actieve/
aardend/mediumieke bestaan in allerlei betrekkelijkheid als een dun
laagje water vloeit of stilstaat”.

Daartoe ligt dan alle (intellectuele; int, figuur g.) legaliteit/wet
gedelegeerd in de realiteit van het verstand (vs) danwel in het
wenwettig (ww/ww') individueel denken.
De meer openbare (ac
ac') en de meer verborgen (adad')
wetten liggen zo opgesteld in een (uit)strekking (s - s') van het
uitspansel met centraal het waardevol (wa) weten (wt) - danwel
                               
                              centraal het medium/
    bewustzijn.
    Zo, bijvoorbeeld, trekt de wat
    verborgen wet (a - s - m) en
    de wat openbare wet
    (a' - s' - a') om centraal de
    bestaanswaarde (wa).
    En is dan van dit stel wetten
    alsmede van álle verborgen/
    openbare wenwet in eerste
    aanleg de absoluut staande
    uitspanselradiaal (g'-wa-g')
    het absolúút, centraal gestéld
    criterium.

    Ligt allerlei openbare/
                                                              verborgen wet gedelegeerd/
“vertegenwoordigd” in de wenwet, alle wenwet op haar beurt ligt
weer, middels optisch(e) omgang/verkeer (o
ho', oh'o'),
samengevat, als (wat op)geborgen, in de zogenaamde feitelijke
houders (h en h') van het individueel denken.
Zeg maar, alle openbare wenwet in de openbare wenwethouder (h')
en alle verborgen wenwet in de verborgen wenwethouder (h).
Elk der beide wenwethouders is in/uit beginsel de beknópte
samenvatting van alle ontvouwen, openbare of verborgen wenwet.
Beide wenwethouders zijn de ingebonden band van alle openbare/
verborgen wenwet; met een band van een absolute (uit)strekking -
de in alle beknoptheid beginselvaste uitspanselradiaal (g-wa-g) van
het absoluut, centraal gesteld criterium.

Dit principieel gesteld criterium is weliswaar tweezijdig - als rúimte
boven/contra/”bol”/wát/wél en als heelal onder/anti/”hol”/gát/niét -
maar als uitspansel toch absoluut, van een absoluut standvastige/
standhoudende staat.
Evenwel, voltrekt zich over de uitspanselradiaal het
(scheidingsrelatief:) ontwarend en (ontmoetingsrelatief:) waarderend,
richtend denken (r - r') - als “wat overlangs vloeiend water over een
vlakke strook ener ijsvlakte”.
En waar dit denken tot evenwicht komt, tot in een evenwichtige staat
van een gedachte, daar dekt zo'n gedachte - ook principieel (figuur
g'.) - in haar betrékkelijkheid (af)gepast het absoluut, centraal
gesteld criterium (abs) als een betrekkelijk, centraal gesteld criterium
(btr).
En tevens, zoals er légio verschillend schoeisel kan worden
geschoeid op een zélfde leest, of zoals een zelfde iets met legio
verschillend gespannen klem gepast kan worden beklemd, zo kan dit
verstandelijk individueel richtend denken “over van allerlei” tot legio
verschillende gedachten komen die, dekkend het absoluut en
principieel gesteld criterium, alle al even volslagen als betrekkelijk
en principieel gesteld criterium aan dat absolute criterium kunnen
voldoen.

Iets dergelijks valt ook te zeggen van het absoluut en principieel
neutráál gezét criterium.

Elk der beide feitelijke wenwethouders, de een rechtsom draaiend
                                 
                                   (h; figuur h.) en de andere
      linksom draaiend (h'), draait
      in legio concentrische
      draaiingen als in legio
      féitelijke wet.
      Daarin correspondeert dan
      elk der beide principieel
      centraal gestelde
      uitspanningsradialen (g-wa
      en g'-wa) met zijn dan al
      even principieel neutraal
      opgestelde/opgezette
      uitspanningsradiaal (n-n en/
      respectievelijk n'-n').
      En wordt dit neutraal opgezet
                                                                     criterium (n-n // n'-n')
nauwgezet(ter) neutraal in(een)gezet onder invloed/delegering van
essentieel/wezenlijk (we) de neutrale (liefde)wet (w-w) tot hét
absoluut  en principieel, existentieel/eigenlijk neutraal gezet
criterium (gz-gz).

En tenslotte, past/sluit op ook dit absoluut criterium weer legio
verschillende betrekkelijke criteria.
De doorgaans eigenlijke ópgang (tot in het wezen) van het arbeidend
streven (str
→←
str) met daarentegen wat/meer de wezenlijke
néérgang door(/van) het Ene Subject (E) tot een waardevolle (wa)
individuele stellingname in de instelling van een verstandelijk
individueel denken; met, bijvoorbeeld, daartoe nog gevoegd de wat/
meer opkomende ijver, die onder de verenigende invloed van(uit) het
borgverbond  allerlei culturele heroverwegingen en nieuwe
evenwichtige zettingen in het bestaan bewerkt: dit een en ander
brengt het denken ook tot onder andere velerlei, neutraal gezette
gedachten (gz-wa-gz) die het absoluut, neutraal gezet criterium
gepast afpassen tot in menigerlei betrekkelijk neutraal gezet
criterium.

In het volgend denkthema wordt voorts nader ingegaan op het
neutraal gezet criterium, als het tweede (eerstens absoluut) criterium,
in verband met het eerste (eerstens absoluut) criterium, namelijk
het Ene/éne als gevéstigd criterium.







                                                       -*-*-*-